De naam Bonhoeffer is van oorsprong Nederlands en betekent ‘bonenkweker’. In de 15e eeuw wonen Dietrichs voorouders in de buurt van Nijmegen, in de 16e eeuw verhuist de familie naar Schwäbisch Hall. Zijn ouders komen allebei uit goed opgeleide, ontwikkelde families van predikanten, wetenschappers, rechters, politici. Dietrichs vader is een vermaard psychiater die de theorieën van Freud en Jung te speculatief vindt. Hij doceert in Breslau – nu Wroclaw, Polen -, waar op 4 februari 1906 Dietrich als jongste zoon ter wereld komt. Het gezin telt in totaal acht kinderen. In 1912 verhuist het gezin naar Berlijn, waar vader B. hoogleraar wordt. In deze stad studeert Dietrich theologie van 1924 tot 1927. In 1930 verblijft en studeert hij in New York. Zijn proefschrift handelt over het wezen van de kerk en voor Bonhoeffer is dat een sanctorum communio, een gemeenschap van heiligen. Heilig niet in de zin van braaf, maar anders dan de wereld, dan we van nature zijn, vanwege Christus. In de kerk wordt niet alleen over Christus gesproken, maar ze is lichaam van Christus en als zo danig geheiligd: ‘apart gesteld’. Van 1933 tot 1935 is Dietrich werkzaam als predikant in Londen en raakt bevriend met leidinggevenden van de Anglicaanse Kerk en raakt diep overtuigd van de oecumenische gedachte en noodzaak. Bonhoeffer keerde terug naar zijn land, inmiddels onder het door hem en z’n gehele familie verfoeide Naziregime. Hij sluit zich aan bij de Bekennende Kirche, dat deel van de kerk dat zich verzet tegen het regime en hij wordt een van de drijvende krachten. De toenmalige bisschop van de Lutherse kerk, waartoe Bonhoeffer behoort, Theodor Heckel heult juist met het regime en stempelt Bonhoeffer in 1936 tot staatsvijand. Bonhoeffer sluit zih bewust aan bij de Abwehr (contraspionage) om zo op de hoogte te zijn van wat er speelt en van binnenuit verzet te bieden. In die hoedanigheid sluit hij zich aan bij de groep die Hitler door een aanslag om het leven wil brengen. In april 1943 wordt hij gearresteerd nadat ontdekt werd dat hij het geld beheerde, waarmee joden geholpen werden te ontsnappen naar Zwitserland. Hij wordt gevangengehouden in Berlijn en later in Buchenwald. Na de mislukte aanslag op Hitler van 20 juli 1944 komt ook uit dat Bonhoeffer betrokken was bij de groep officieren die de aanslag beraamd hadden. Hij wordt ter dood veroordeeld, een vonnis dat op 9 april 1945 wordt voltrokken. Zijn laatste woorden zijn: ‘ Dit is het einde, voor mij het begin van het leven’.
Veel van zijn werk is postuum uitgegeven, mede dank zij z’n biograaf en zwager Eberhard Bethge. Bekend zijn : Navolging: de bevrijding gelegen in de navolging van Christus; Verzet en overgave: aantekeningen en brieven die hij de gevangenis schreef. Het is een indrukwekkend document van iemand die z’n situatie niet als lot en zeker niet als noodlot wil zien, maar als gevolg van een keus voor de geestelijke vrijheid, waarin altijd gezocht moet worden naar balans tussen verzet en overgave. Verzet die nooit halsstarrig zijn mag en overgave nooit laf. In het aangezicht van de dood denkt hij scherpzinnig en vroom in de goede zin, nl. dapper na over de toekomst van de kerk en het christendom, over de mondigheid van de mens, over een areligieus christendom en de plaats van de kerk in de wereld.
Uit de gevangenis schrijft hij eveneens ontroerende brieven aan zijn verloofde, Maria von Wedemeyer. Met kerst 1944 stuurt hij als extra haar een lied: ‘Hier zijj nog een paar regels, die mij de laatste avonden zijn ingevallen. Ze zijn een Kerstgroet voor jou, onze ouders en zuster’. Dit is met een melodie van Adriaan Schuurman in het Liedboek van de Kerken ogenomen als gezang 398.
Gezang 398
1 | Door goede machten trouw en stil omgeven, |
behoed, getroost, zo wonderlijk en klaar, | |
zo wil ik graag met u, mijn liefsten, leven, | |
en met u ingaan in het nieuwe jaar. |
2 | Wil nog de oude pijn ons hart vernielen, |
drukt nog de last van ‘t leed dat ons beklemt, | |
o Heer, geef onze opgejaagde zielen | |
het heil waarvoor Gij zelf ons hebt bestemd. |
3 | En wilt Gij ons de bitt’re beker geven |
met gal gevuld tot aan de hoogste rand, | |
dan nemen wij hem dankbaar zonder beven | |
aan uit uw goede, uw geliefde hand. |
4 | Maar wilt Gij ons nog eenmaal vreugde schenken |
om deze wereld en haar zonneschijn, | |
leer ons wat is geleden dan herdenken, | |
geheel van U zal dan ons leven zijn. |
5 | Laat warm en stil de kaarsen branden heden, |
die Gij hier in ons duister hebt gebracht, | |
breng als het kan ons samen, geef ons vrede. | |
Wij weten het, uw licht schijnt in de nacht. |
6 | Valt om ons heen steeds meer het diepe zwijgen, |
de eenzaamheid, die nergens uitkomst ziet, | |
laat ons dan allerwege horen stijgen | |
tot lof van U het wereldwijde lied. |