Cantate voor de 4e zondag na Pasen -BWV 166

Het is zondag Cantate en we zijn hard op weg naar Hemelvaart. De evangelielezing van die zondag kondigt dat al aan: Johannes 16: 5-15 (Maar nu ga ik heen naar wie mij heeft gestuurd…enz) Daaraan is de titel van de cantate ontleend: ‘Wo gehest du in’?  In Bachs werk slaat dat niet alleen op Jezus, maar ook op ons. Waarheen zijn wij op weg? Zeker is dat dat de dood is, een veel voorkomend thema bij Bach, niet verwonderlijk in een tijd, waarin alom een niet natuurlijke dood gestorven wordt. Maar is er niet een groter en hoger doel dan sec ons levenseinde? Waarheen pelgrimeren we in geloof, hoop en liefde? De eerste uitvoering vond plaats op 7 mei 1724 in Leipzig en de zesdelige cantate kent een bezetting van hobo, viool 1 en 2, altviool en basso continuo, inclusief orgel. De tekstdichter en samensteller is , zoals van de meeste cantates in Bachs eerste Leipziger jaar, onbekend. De cantate opent met een basaria met slechts vier woorden: Wohin gehest du?. De zanger blijft a.h.w. in de vraag steken, hij kan er geen kant mee op, hoorbaar in de melodie die naar boven en naar beneden gaat. Een braaf antwoord komt van de tenor in een aria. Hij wil aan de wereld zijn hart niet schenken, maar slechts aan de hemel denken. Maar: ‘je hoort Bach gniffelen’, zegt Gert Oost. Want ook in deze aria lijkt de melodie even stuurloos zwenken van hoog naar laag. ‘de tenor stottert al evenzeer, breekt af en begint opnieuw’. (Oost) Dan volgt een koraal, waarin drie stemmen volkomen overeenstemmen. Het is een gebed om standvastigheid in de navolging. Dat brengt je ‘in de hemel’. Het is strofe 3 van Herr Jesu Christ, zich weiss gar wohl van Bartholomäus Ringwandt (1530-1599). Deze werd geboren in Frankfurt an den Oder en werd in 1566 Luthers predikant in Langenfeld, Brandenburgs Pruisen, thans in Polen gelegen. In een volgend recitatief voor bas wordt de vergankelijkheid van aardse goederen geschetst, zoals het regenwater wegstroomt en kleuren verschieten. De alt bezingt in een aria dat je daarom de dag moet nemen zoals die valt en niet aan morgen denken; koester het geluk dat je toelacht. Het slotkoraal sluit er op aan: je weet niet hoe dichtbij je einde is, daarom de bede: Mein Gott, zich bitt druk Christi Blut: mach’s nur mit meineed Ende gut! De tekst is van Amilie Juliane von Schwarzburg-Rudolstadt, een gravin die in 1637 geboren werd in Heidecksburg en overleed in Rudolstadt (Thüringen) op 3 december 1706. Zij schreef geestelijke liederen en gedichten, waarvan er 587 bekend zijn. De melodie van het koraal is van Georg Neumark, in 1621 geboren in Langensalza en in 1681 overleden in Weimar. Hij was dichter en componist van lutherse kerkliederen.

De tekst van de cantate staat  op het oog ver van ons af. Zoals bij de meesten, zo niet allen. Vooral dat hemelstreken en het benadrukken van de dood. Wij zijn hedonistische aangelegd geraakt. Maar dat is misschien ook wel het probleem. Er is niets op tegen om zo veel als kan te genieten en de dag te plukken, maar de pastorale praktijk en het leven om je heen en soms ook in je eigen leven, leert dat we kwetsbaar zijn en dat geluk zo maar ruw verstoord kan worden. dan kan het geen kwaad te relativeren, zeker waar het hebberigheid, zo niet hebzucht betreft, die kan drijven tot jaloezie, een gif dat echt geluk ernstig verstoort. Denk daarbij niet aan de dag van morgen en begroet elke dag als een nieuw geschenk. De hemel kun je Bijbels vertalen als: dat wat de Ene bedoelt met deze wereld: speeltuin van vrede en recht. Daarheen zijn we op weg en kunnen dus blij-moedig voorwaarts. Dat ‘moet’ je dan maar wel geloven en dat is vaak al lastig genoeg, maar helpt wel vrij en blij je dagen te leven.