BWV 97 – In allen meinen Taten

Van Bach zelf weten we dat deze cantate gecomponeerd is in 1734, maar voor welke gelegenheid is onbekend. Hij schreef hem dus in een periode dat hij al lang geleden de productie van wekelijkse cantates had gestaakt. Natuurlijk klonken er wel cantates , maar hij herhaalde dan cantates uit de jaargangen dat hij wel productief was, voerde die van anderen uit. En zo af en toe componeerde hij er nog eens een tot een tot nu bekend aantal van twaalf. Wellicht om lacunes in de jaargang 1724/25 op te vullen. dat kan hier ook het geval zijn, maar voor welke zondag? 

De tekst is van de hand van een voormalige geneeskundestudent uit Leipzig, die toen al over een dichtader beschikte. Deze Paul Fleming werd in 1609 geboren en sterft 31 jarige leeftijd aan de ontberingen van een lange en riskante gezantschapsreis van 1633 tot 1640 naar Moskou en Perzië. Voor zijn vertrek schrijft hij een ‘reislied’, waarin hij het vertrouwen uitspreekt in Gods hand te zijn ‘ wat er ook gebeurt’: ‘Ich ziehe in ferne Lande’. Het lied bestaat uit 15 coupletten , op de melodie van het dan populaire afscheidslied ‘Insbruck, Ich muss dich lassen’ van de Renaissance-componist Heinrich Isaac (1450-1517). In 1555 is in Neurenberg door een onbekende tekstdichter dit wereldlijk lied ‘vergeestelijkt’ tot ‘O Welt, ich muss dich lassen’. de melodie bleef die dus van Isaac en heeft Bach ook bewerkt in zowel de Mattheus als de Johannes Passion. Zeer bekend is de vertolking er van door Johannes Brahms – Opus 122, uit 1896 – , één van zijn laatste werken.

Na Flemings dood, kort na zijn thuiskomst, werd zijn lied ingekort tot negen coupletten met een minder specifieke strekking en vond het al spoedig een plek in de liedboeken. Het zijn deze negen strofen die Bach gebruikt voor zijn cantate, waarbij hij in dit geval niet alleen de eerste en de laatste strofe letterlijk overneemt voor het openingskoor en slotkoraal, maar ook – in tegenstelling tot in zijn koraalcantates uit 1724/25 – de andere strofen. De strofen 2,4,6 en 8 voor aria’s; strofe 7 voor een duet en slechts twee strofen (3 en 5) voor en recitatief. De instrumentale bezetting is sober: 2 hobo’s, strijkers en continuo. De teksten hebben een heel eenvoudige structuur en een strak rijmschema : aabccb. 

1. KOOR
In allen meinen Taten
Laß ich den Höchsten raten,
Der alles kann und hat;
Er muß zu allen Dingen,
Solls anders wohl gelingen,
Selbst geben Rat und Tat.

Ik was deze zomer in Celle, zo’n 80 km van Lüneburg. Twee jaar verbleef Bach daar in zijn jonge jaren, in een schoolinternaat bij de imposante Michaelskerk.  Door en met een medeleerling komt hij vandaar uit in hertogelijk slot in Celle, waar de kasteelvrouwe van Franse afkomst muziek uit haar vaderland laat spelen door het hoforkest. Franse dansmuziek, o.a. van Lully. Het vormt Bach voor de rest van zijn leven. Bach laat zich heel goed verstaan vanuit de dansmuziek. Welnu, deze cantate opent met een Franse Ouverture, door Lully in Versailles ontwikkeld. Het is de muziek waarop de Zonnekoning plechtig binnen schreed in het langzame Grave, met een ritme van kort/lang – kort/lang, in een vierkwarts maat- hier te horen inde strijkers die a.h.w. pijlen afschieten; daarna volgt een snel fugatisch deel, waarna het langzame deel weer terugkeert, normaal gesproken, maar Bach laat deze herhaling hier achterwege. Het Grave is voor de instrumenten: strijkers en dubbelrietblazers, inclusief fagot in wat in voetbaltermen een positiespel heet. Het koor komt bij het vivace aan bod. De hobo’s en strijkers reiken een motief aan, waarna de sopraan de hoofdmelodie in lange noten zingt en de andere stemmen een fugatisch vlechtwerk voren met de instrumenten.  Tussen de koraalregels horen we korte instrumentale tussenspelen, maar tussen e regels 3 en 4 klinkt die uitgebreider. In dat ritornel spelen de twee hobo’s en de fagot als een trio, met na elke halve maat een nieuwe inzet van het fuga-motief, en dan telkens één toon lager. Dit is ook kenmerkend voor de Franse ouverture. ( zie ook Bachs 1e orkestsuite). Als de zes regels gezongen en gespeeld zijn worden de laatste drie regels nog eens herhaald, i.p.v. polyfoon, nu homofoon en dus de sopraan niet meer de rol heeft van ‘cantus firmus’.         Het feit dat Bach met zo’n ‘koninklijke’ ouverture begint kan een aanwijzing zijn voor de gelegenheid, waarvoor hij de cantate schreef. Van Hengel suggereert o.a. het begin van het kerkelijk jaar, 1e Kerstdag of de installatie van een nieuw stadsbestuur. De tekst zelf geeft ook aanleiding tot dit begin, want er is sprake van de ‘ Höchste’, in wiens zegenrijke handen ons leven en onze levensreis ligt.

2. ARIA (B)
Nichts ist es spat und frühe
Um alle meine Mühe,
Mein Sorgen ist umsonst.
Er mags mit meinen Sachen
Nach seinem Willen machen,
Ich stells in seine Gunst.

De vier aria’s verdeelt Bach mooi over de vier stemmen, in de volgorde van laag naar hoog. de eerste is dus voor bas. Je kunt gerust je lot in Gods hand leggen, zo zingt hij met eenvoudige continuo-begeleiding. De instrumentale inleiding weliswaar zangerig, maar ook wat  zwaarmoedig. Deze neemt e bas over, terwijl het continuo dan overgaat naar een actieve, dynamische begeleiding. In syncopen hoor je het zuchten van ‘Mein Sorgen’ en een lange noot verklankt de stevigheid van het Gods vertrouwen: ‘Ich stells in seinen Gunst’. Bas en cello passen zeer goed bij de ‘moeiten’ en ‘zorgen’ waarvan sprake is. Het ritme  (6/8) is die van de ‘gigue’, bekend vanuit de Franse suite.

3. RECITATIEF (T)
Es kann mir nichts geschehen,
Als was er hat versehen,
Und was mir selig ist:
Ich nehm es, wie ers gibet;
Was ihm von mir beliebet,
Das hab ich auch erkiest.

4. ARIA (T)
Ich traue seiner Gnaden,
Die mich vor allem Schaden,
Vor allem Übel schützt.
Leb ich nach seinen Gesetzen,
So wird mich nichts verletzen,
Nichts fehlen, was mir nützt.

De tenor-aria krijgt de opmaat van een eenvoudig kort recitatief. Hij kan ook kort zijn: mij kan niets gebeuren, want en dan komt de aria: Gods genade beschermt en houdt me schadevrij en als ik me houd aan wat Hij wil, dan deert me niets en ontbreekt me niets: je hoort ps. 23 erin doorklinken. De sfeer van de aria is warm en zorgeloos. In de vierkwartsmaat van een Allemande leven de tenor en de soloviool  zich virtuoos uit.

De virtuositeit van de vioolpartij is uniek in Bachs cantatewerk en herinnert aan de sonates en partita’s voor soloviool uit Bachs Köthener tijd (1717 – 1723): dartele 32-sten, dubbelgrepen, polyfonie, arpeggio’s over drie en vier noten in complexe ritmen. Je kunt vermoeden dat Bach deze extravagante solo componeerde ter gelegenheid van het bezoek van een bevriende vioolvirtuoos, zoals bij BWV 83 inmiddels plausibel is gemaakt voor de Dresdener concertmeester Johann Georg Pisendel. De aria is geschreven in een modern-galant idioom, waarvoor Bachs zonen hun oude vader geprezen zouden hebben. Muziek-rhetorisch vallen de pauzes na het herhaalde nichts op, die door de violist met arpeggio’s worden gevuld, en enige harmonische vertroebeling die de woorden Schaden en Übel illustreert. (Van Hengel)

5. RECITATIEF (A)
Er wolle meiner Sünden
In Gnaden mich entbinden,
Durchstreichen meine Schuld!
Er wird auf mein Verbrechen
Nicht stracks das Urteil sprechen
Und haben noch Geduld.

6. ARIA (A)
Leg ich mich späte nieder,
Erwache frühe wieder,
Lieg oder ziehe fort,
In Schwachheit und in Banden,
Und was mir stößt zuhanden,
So tröstet mich sein Wort.

Zowel in het recitatief als in de aria begeleiden strijkers de alt. In de tekst is sprake van neerliggen en weer opstaan en dat hoor je dan ook. De eerste viool is in gesprek met de alt, de andere strijkers dienen in een ondersteunende rol. De harmonie is rijk, de klankkleur donker. C klein is de toonsoort, maar als ‘so tröstet’ zich aandient horen we een triomfantelijk majeur.

7. ARIA / DUET (S, B)
Hat er es denn beschlossen,
So will ich unverdrossen
An mein Verhängnis gehn!
Kein Unfall unter allen
Soll mir zu harte fallen,
Ich will ihn überstehn.

Sopraan, bas en continuo vormen een trio van een springerig karakter. Centraal staat het woord ‘Verhängnis’, wat in die tijd als ‘levenslot in Gods hand’ geïnterpreteerd werd en niet nu als ‘noodlot’ wordt vertaald. Daarom wordt er ingezet met twee stijgende toonladders en wordt dat in Gods handen zijn muzikaal vertaald in een canon, waarbij eerst de sopraan voorop gaat en de bas volgt en in het tweede deel de sopraan de bas volgt. Tenslotte wordt he hele tekst verkort herhaald, met de bas voorop in het eerste en de sopraan in het tweede deel. 

8. ARIA (S)
Ihm hab ich mich ergeben
Zu sterben und zu leben,
Sobald er mir gebeut.
Es sei heut oder morgen,
Dafür laß ich ihn sorgen;
Er weiß die rechte Zeit.

De totale overgave aan God – wat er ook gebeurt – wordt verwoord door de sopraan , in een liefelijk kwartet met twee hobo’s en het continuo. Het is zorgeloos, muzikaal uitgedrukt in noten die te laat komen, zgn. voorhouden; versieringen, seufzer, lange triolen-guirlandes en terts- en sextparalellen.

9. KORAAL
So sein nun, Seele, deine
Und traue dem alleine,
Der dich erschaffen hat;
Es gehe, wie es gehe,
Dein Vater in der Höhe
Weiß allen Sachen Rat.

De gehele gemeente stemt in met de sopraan. De twee hobo’s ondersteunen de sopraanstem en de drie kansrijkers ondersteunen niet, maar mogen zich uitleven in drie zelfstandige bovenstemmen. Dit zevenstemming koraal brengt daarmee het openingskoor in herinnering.