BWV 98 – Was Gott tut, das ist wohlgetan

Er zijn drie cantates met dezelfde titel en dus aanvangstekst. In tegenstelling tot BWV 99 en BWV 100 is nummer 98 geen koraalcantate. Weliswaar opent de cantate met een koraal, maar eindigt er niet mee. Althans niet in de gebruikelijke vorm. Bach componeerde deze cantate voor zondag 10 november 1726, de 21 zondag na Trinitatis. De evangelielezing is uit Johannes 4 het verhaal van de genezing van de zoon van een koninklijke hoveling. De onbekende tekstdichter knoopt daarbij aan in algemene zin: de gelovende mag er op vertrouwen, dat zijn gebed om redding gehoor vindt. De cantate kent een zeer intiem karakter en is niet alleen de kortste die Bach schiep, maar kent het meest de toon van kamermuziek.

1. KOOR
Was Gott tut, das ist wohlgetan,
es bleibt gerecht sein Wille.
Wie er fängt meine Sachen an,
will ich ihm halten stille.
Er ist mein Gott,
der in der Not
mich wohl weiß zu erhalten;
drum laß ich ihn nur walten.

Bovengenoemd karakter openbaart zich in het bijzonder in het openingskoor. Formeel komt het in de buurt van het begin van een koraalcantate: de liedmelodie in de sopraan is gedeeltelijk ingevoegd in de zelfstandige instrumentale partij.  Maar de betekenis van de instrumentale bijdrage is sterk ingeperkt en wordt slechts belichaamd door de strijkers, waarin de 1e viool sterk domineert en de andere strijkers naar de achtergrond ‘verdwijnen’. Ondertussen spelen de hobo’s (hobo 1 en 2 en de oboe da caccia) mee met de zangstem. En dat is bij een koraalcantate wel anders, waarin het concertante samenspel van de instrumenten sterk naar voren treedt. Het koordeel is ook overwegend homofoon in akkoorden, alleen de slotregel is vrij polyfoon en onder de lang aangehouden slottoon van de liedmelodie verder uitgedijd. Het is de moeite waard te wijzen op expressieve vioolthematiek, waarin we het heen en weer zwenken tussen twijfel en vertrouwen horen uitgebeeld. Wat nog wordt versterkt door het afwisselen van strijders en koor, die elkaar pas tegen het eind vinden.

2. RECITATIEF (T)
Ach Gott! Wenn wirst du mich einmal
von meiner Leiden Qual,
von meiner Angst befreien?
Wie lange soll ich Tag und Nacht
um Hülfe schreien?
Und ist kein Retter da!
Der Herr ist denen allen nah,
die seiner Macht
und seiner Huld vertrauen.
Drum will ich meine Zuversicht
auf Gott alleine bauen,
denn er verläßt die Seinen nicht.

3. ARIA (S)
Hört, ihr Augen, auf zu weinen!
Trag ich doch
mit Geduld mein schweres Joch.
Gott der Vater, lebet noch;
von den Seinen
läßt er keinen.
Hört auf zu weinen!
Hört, ihr Augen, auf zu weinen!

Dan volgen twee koppels recitatief en aria, waarbij tenor en sopraan samengaan en vervolgens alt en bas. De recitatieven zijn eenvoudig van opzet, met secco begeleiding van het continuo. De twee aria’s kennen een voorgeschreven instrumentale begeleiding. de sopraan krijgt een solohobo mee; de bas een koor van 1e en 2e violen.

4. RECITATIEF (A)
Gott hat ein Herz,
das des Erbarmens Überfluß.
Und wenn der Mund vor seinen Ohren klagt
und ihm des Kreuzes Schmerz
im Glauben und Vertrauen sagt,
so bricht in ihm das Herz,
daß er sich über uns erbarmen muß.
Er hält sein Wort;
er saget: Klopfet an,
so wird euch aufgetan.
Drum laßt uns alsofort,
wenn wir in höchsten Nöten schweben,
das Herz zu Gott allein erheben.

5. ARIA (B)
Meinen Jesum laß ich nicht,
bis mich erst sein Angesicht
wird erhöhen oder segnen.
Er allein
soll mein Schutz in allem sein,
was mir Übels kann begegnen.

Omdat de basaria het slot is van de cantate doet Bach er iets bijzonders mee. Hij neemt de beginregel over van het door Christian Keymann in 1658 geschreven koraal ‘Meinen Jesum lass ich nicht’ over en laat de bas ook variëren op de melodie die daar bij hoort. Dat geeft de aria een tweeledig doel: het is de persoonlijke belijdenis van de enkele gelovige, maar ook zo van die van de gehele gemeente.  

PS. Eduard van Hengel rapporteert het volgende:

 

Onbekende tekstdichter: In de 2015 aflevering van het internettijdschrift Understanding Bach rapporteert Christine Blanken (Bach Archiv Leipzig) de vondst van een bundel cantateteksten uit 1728 van de hand van de latere pastor Christoph Birkmann (1703 – 1771) die van 1724 tot 1727 in Leipzig studeerde, zong en speelde onder Bachs leiding, en gaandeweg van wiskunde, natuurwetenschap en muziek overstapte naar theologie.
Hij zou nu in aanmerking komen als tekstdichter van o.m. de cantates BWV 169, 56, 49, 98, 55, 52, 58, 82 die Bach in het najaar van 1726 uitvoerde.