Hij is een Florentijn, die op 1 februari 1690 geboren wordt en al snel roem vergaart als vioolvirtuoos. Zijn eerste lessen krijgt hij van zijn neef Antonio Veracini en van zijn grootvader Francesco di Niccolò. Van z’n twaalfde tot z’n negentiende geniet hij een opleiding aan de Scuola di Casini in Rome, met leraren als Casini, Feroci en Bernabei. In 1711 schrijft hij een Concert voor strijkers, hobo’s en trompetten, uitgevoerd in Frari bij een feest ter gelegenheid van de troonsbestijging van Karel VI als keizer van het Heilige Roomse Rijk. In 1712 gaat zijn oratorium Il trionfo della innocenza patriocinata da S.Niccolò in Florence in première. Zijn rusteloze aard drijft hem vervolgens tot reizen door Europa. Daarnaast schijnt hij nog al een lastig, excentriek persoon te zijn, wat hem in menig botsing brengt met collega-componisten. Hij zou een opschepper zijn. Maar zijn kwaliteiten als violist staan al vroeg buiten kijf en trekt bewonderaars als de zelf vermaarde Tartini. In 1714 vertoeft hij enige tijd in Londen, waar hij de pauzes in het Queens Theaer opvult met zijn vioolspel. In 1715 komt hij in dienst van keurvorst Johan Willem van de Palts, die niet zetelde in Heidelberg, maar in zijn geboorteplaats Düsseldorf. Vijf jaar eerder was Händel daar langs geweest om voor de keurvorst te spelen. In 1716 treffen we Veracini aan in Venetië, waar hij zes ouvertures schrijft en een vioolsonate, opgedragen aan prins Frederik August, de zoon van de keurvorst van Saksen en koning van Polen, August II, bijgenaamd Der Starke. De prinsen, groot muziekliefhebber, haalt hem vervolgens naar Dresden, waar hij met hem musiceert en kamermuziek uitvoert. Het verhaal gaat dat hij in Dresden een knallende ruzie krijgt met zijn collega Johann Georg Pisendel, die tot wanhoop gedreven uit een meters hoog raam springt, waarbij een beenkwetsuur oploopt die hem zijn leven lang mank doet lopen. Veracini maakt een tussenstop bij graaf Kinsky in Praag om in 1723 weer in Florence op te duiken. Hij schrijft er kerkmuziek en een oratorium. Hij krijgt er de veelzeggende bijnaam ‘cappo pazzo’ (warhoofd). In 1733 zien we hem weer in Londen, waar hij naast concerten in de Opera of the Nobility diverse opera’s schrijft en een oratorium. Maar naast de dan triomfen vierende Händel voelt hij zich diep ongelukkig en hij keert via Pisa terug naar Florence. Hij is er kapelmeester van diverse kerken tot hij in 1755 alleen nog kapelmeester is van de San Pancrazio, een functie die hij bekleedt tot zijn dood op 31 oktober 1768.