Deze symfonie in Bes groot componeerde Beethoven in 1806 en droeg hij op aan Graaf Franz von Oppersdorff, een familielid van zijn beschermheer, Prins Lichnowsky. Beethoven was onderweg naar Lichnowsky’s zomerverblijf toen hij de graaf tegenkwam. Deze logeerde bij de prins. De graaf had Beethovens tweede gehoord en dat beviel hem zo, dat hij de componist een groot bedrag aanbood voor een nieuwe symfonie, met als opdracht: ” de Silezische edelman graaf Franz von Oppersdorf”.
De bezetting van het werk bestaat uit 1 fluit, 2 hobo’s, 2 bes-klarinetten, 2 fagotten, 2 hoorns, in bes en in es, pauken en strijkers. De vierde wordt minder gespeeld dan de andere. In Beethovens tijd wekt het werk enthousiaste reacties. Het werk is fris, het ontbreekt aan tragische motieven en de vorm is perfect en dat trekt aan. Robert Schumann noemt hem “een slanke maagd tussen twee Noorse goden”. (dus tussen de gereputeerde derde en vijfde). Met deze symfonie geeft overigens Mendelssohn zijn eerste concert in het Gewandhaus in Leipzig.
Deel 1: Allegro vivace. Dit deel begint met een langzame introductie, waarin alle ‘sporen’ van de hele symfonie al in zitten. Twee thema’s ontwikkelen zich in de vorm van een sonate in een sterke bondigheid. De Coda, het staartstuk is meer een culminatie dan een conclusie, zoals bij eerdere werken.
Deel 2: Adagio Het hoofdthema wordt gedragen door de eerste violen in grote muzikaliteit, gevolgd door een thema met resonances van de vorige symfonie.
Deel 3: Allegro vivace Een zeer levendig deel in scherzo-vorm. Thema-elementen uit de introductie van deel 1 zijn herkenbaar.
Deel 4: Allegro ma non troop Een expressie van de vitale kracht en vreugde van het leven, inde vorm van een sonate met een Coda, rijk aan diverse dimensies.