Als zaad worden gedichten gestrooid. In deze week loop als het ware tegen gedichten op. Een nieuwe dichter des vaderlands, een gedichtenboekje van Anna Enquist als geschenk; op radio 4 programma’s met gedichten en muziek in elkaars omarming. Even een moment in de tijd dat het vuur van de poëzie vlamt, de rest van het jaar vinden bundels moeizaam hun weg naar lezers en mag je hopen dat af en toe door de ether een gedicht te horen valt. Dichten hangt samen met dicteren, opstellen en met gedachten, als ook met stollen. Met minimale tekst het maximale verwoorden, waardoor het niet exacter kan en het mystieker blijft. Het is als met een uilenbal: om het te ontcijferen moet je het elkaar halen. Maar het gevaar is dat met het ‘ontrafelen’ het geheim ook weg ontleed is. Het gedicht is het opbergdoosje van het mysterie. Zelf eindig ik kerkdiensten altijd met een gedicht, uitgesproken net voor de zegen. In dat gedicht is naar wat ik meen de verkondiging samengebald. Vandaag, zondag 3 februari, eindigde ik de Simsoncyclus met Memlinc, een gedicht van Martinus Nijhoff.
Ernstig en eenzaam staat tussen de holten van hemel en aarde de man die Gods woorden verstaat,
antwoord weet, maar nog zwijgt zo lang de vraag nog klinkt, wacht tot de wereld verzinkt en een ster de zon overstijgt.
Hong’rend naar eeuwigheid brak hij zijn leven als brood, proefde in dit voedsel den dood, deed afstand, en houdt zich bereid.
Luisterend, zwijgend, en in vroomheid bereid: voorwaar, dit is geen einde nog, maar een voorgoed begonnen begin.