Ik wil een boek over mijn vader schrijven en ploeg door de ordners waarin mijn archief geklemd zit, op zoek naar alles wat voor het boek bruikbaar is. Daarbij stuit ik op veel dat ik opgeborgen kan houden, maar wel weer allerlei herinneringen oproepen. Zo ook op de Vásárosbéc Nieuwbrief. Vásárosbéc is een dorpje in Zuidoost-Hongarije, waar jaren geleden Peter en Edith Flik zijn neergestreken. Peter heb ik bij de VPRO leren kennen. Hij is de bedenker van talrijke radioprogramma’s, zoals Het Gebouw, waaraan ik verbonden was met mijn mini-reportages-op-klompen, die elk uur live te horen waren. Peter ging met pensioen en verhuisde met Edith en hun Jack Russell naar een stil, klein dorp tussen heuvels in Hongarije, waar ze het huis van de overleden dorpskapper hadden gekocht en hadden verbouwd tot een fraai wit paleisje. Bijna elk jaar ging ik bij ze op bezoek en hield er dagboeken bij. Op gegeven moment begon Peter nieuwsbrieven te maken en onder vrienden te verspreiden. De nieuwsbrief van oktober 1999 had ik bewaard. In die brief had Peter een gedeelte uit mijn dagboek opgenomen. Ik had het euvele plan bedacht om in een naburig dorp een huis te kopen om mij er ook te gaan vestigen. Mede omdat ik bij de VPRO dreigde ontslagen te worden. Geld had ik niet, maar ik had een vorm van crowdfunding bedacht, toen het woord nog niet bestond. De eerste stap was om een bankrekening te openen en daarover gaat het stukje uit mijn dagboek dat P. in zijn nieuwsbrief had geplaatst. Het is gedateerd woensdag 16 juni 1999.
De slachter van het dorp blijkt een enorme zeikerd. In de dorpswinkel naast de kroeg brengt hij ander winkelend volk en verkoopster Rózsa tot razernij. Steeds weer doet hij een nieuwe bestelling en zeurt over de afrekening. Als het totaal van zijn aankopen is opgeteld, wil hij nog weer wat; als het hem dan geleverd wordt, zegt hij dat hij al betaald heeft. En zo gaat het maar door. En alles met een emotieloos gezicht, hooguit met een permanente uitdrukking van ‘jullie kunnen allemaal barsten’. Het is een treiteraar , die z’n hele leven niet anders doet dan bij anderen het bloed onder de nagels vandaan halen. Eindelijk zijn we van hem af en is een mooie, jonge, blonde vrouw aan de beurt. Ik sta achter haar. Rózsa maakt haar attent op aanstaande zondag: ‘er wordt dan in de hervormde kerk gezongen’. ‘Door wie dan?’, vraagt de jonge vrouw. ‘Hij staat achter je’, zegt de winkelierster. Ze kijkt om naar mij en vraagt haar man, die achterin de winkel op een stoel zit: ‘ zijn wij zondag hier?’ Deze knikt. ‘ Dan komen wij ook’. ‘Ja’, zegt Rózsa, ‘ik heb beloofd het aan iedereen te vertellen. En gelukkig preekt de jonge vrouwelijke predikant en niet die ouwe’. Nu weet ik het echt, ik zit er aan vast. Zondag a.s. word ik geacht een soort ster te zijn. Met P. naar Szigetvár om een bankrekening te openen. Dat valt nog niet mee. Op een klapdeur in het halletje van de bank staat dat het verboden is om wapens mee naar binnen te nemen: een rood stopbord met een zwarte streep door een revolver. Vóór de deur staat een bewaker mèt pistool in de holster! Op een bankje wachten we tot we aan de beurt zijn. Al snel is duidelijk dat het een heen en weer wordt tussen diverse loketten. Een donkerharige jonge employee kijkt de hele tijd even strak uit z’n ogen als z’n Levi-truitje en dito broek om z’n in de sportschool getrainde lichaam. Hij doet niet veel meer dan staren. Een oudere dikbuik – waarschijnlijk de directeur- drentelt heen en weer tussen stoel, toilet en hal en pakt af en toe een telefoon. Het meisje dat me eindelijk helpt, denkt eerst dat ik geld wil wisselen, terwijl ik toch duidelijk vroeg een rekening te willen openen. Zo’n verzoek is blijkbaar exceptioneel. Er wordt gedraafd, een ander meisje wordt ingeschakeld, laden worden opengetrokken, ordners gepakt, kasten geopend. Hè, hè, men heeft de nodige formuleren gevonden, waarvan ik er één moet invullen. Paspoort er bij en er gaat gewerkt worden aan mijn unieke verzoek om een rekening. Weer een tijdje zitten op het bankje. Dan krijg ik een bonnetje. Wederom zitten. Even later kan ik met het bonnetje naar een ander loket. Weer zitten. Het andere loket roept dat het bonnetje recht geeft om 200 gulden op de rekening te storten. Zitten. Even later geroepen door eerste meisje. Ik moet iets tekenen en mag weer zitten. Meisje verdwijnt met papieren naar buiten! Gaat er echt de bank mee uit! Komt even later weer terug. En ik word wederom geroepen. ‘Waarom ging u naar buiten?’, kan ik niet nalaten te vragen. ‘Omdat de chef boven zit’. ‘Dus voor boven moet u naar buiten?’ ‘ja, dat is niet anders’. Eindelijk nog een laatste handtekening, ik krijg m’n paspoort terug: ik heb een bankrekening.
Dat huis heb ik uiteindelijk niet gekocht vanwege diverse kinken in de kabel, ofschoon ik voorlopig koopcontract wel had getekend. Peter en Edith hebben die van mij overgenomen en het huis voor een voor hen gunstige prijs kunnen verkopen aan een Nederlands echtpaar uit Noord-Holland. Ik ben niet in Hongarije gaan wonen, ik kon bij de VPRO blijven en het dorp en de streek van P. en E. bleef over als regelmatig vakantieoord. In genoemde nieuwsbrief stond ook een gedicht van mijn hand afgedrukt die treffend is voor mijn stemming toen.
Dit land doet zwelgen verliezen in dromen en drank Eenvoud en rust zo tastbaar dat geluk te dichtbij ligt.
Vervallen huizen, tandeloos volk smoezelig de café’s kerken als stille getuigen van toen een organisten van 80 met reuma
Af en toe een brommer nu en dan een auto honden, eenden, kippen klinken er òver heen
Bossen, beken, velden maïs vette aarde, geurig gewas oorverdovende stilte de stadsjongen worstelt
Dit: baarmoeder van nieuw leven bakermat van nieuw begin keerpunt in weeën van pijn: terug naar de grondsmaak.