De gerookte vis moest aan de man gebracht worden. Dat deden de zgn. kruiers, die met kruiwagens op pad gingen en later ook met karren, waarvoor paarden als ook honden gespannen werden. Die kruiers en karlui kenden een enorme actie radius. Circa 1900 waren er wel vierhonderd in het dorp, waarvan er zeventig Amsterdam aandeden, honderd Rotterdam, Den Haag, Leiden en Haarlem en veertig in Utrecht en omstreken. Men trok ook naar Tilburg, Den Bosch, Arnhem en Nijmegen. Van wie het afzetgebied te ver van het dorp lag bleef van maandag tot vrijdag weg en kwam in het weekend terug in het dorp. Er werd ook gevent in Duitsland, m.n. in het Ruhrgebied. Die zgn. Duitse kruiers handelden ook in kaas. De aanleg van spoorwegen zorgde voor meer mogelijkheden. De honden die hun leven sleten – letterlijk ook – onder de kar, werden na de werkdag gewoon de straat opgestuurd, waar ze overlast veroorzaakten, vooral s’nachts als ze het op kippen gemunt hadden. Dus kwam er een politieverordening die het verbood honden van 8 uur ‘s avonds tot 6 uur s morgens los te laten lopen. De karlui met paard en wagen vervoerden de vis vooral s nachts; de voerlui lagen half onder dekens voorin de wagen, de paarden kenden de weg; men reed in groepen en de voorste rekende af met de tolbazen en zo reed men in zes uur naar Utrecht. Er werd naast haring, (van februari tot Pasen) vooral in bot, aal en garnalen (van mei tot oktober) en s winters in Noordzeevis als schelvis en kabeljauw, gehandeld. In de Jordaan was levende garnaal een zeer gewild artikel. Men leverde naast burgers aan ziekenhuizen en instellingen; een visbakkerij leverde aan legerplaatsen in Amersfoort en Soesterberg. Na WO. II waren er nog 150 visventers, waarvan zeventig in de naaste omgeving, veertig in Amsterdam en twintig elders. In 1977 was er nog slechts één over. Vis werd kaas en zo ontstonden grote kaasventers, wereldbedrijven zelfs, zoals Westland, van wie de oervader nog een zetschipper was bij iemand anders.