Peter Dorleijn schrijft in het Huizer deel van zijn ‘Van gaand en staand want’, dat nergens aan de West- en Zuidwal van de Zuiderzee visserij en vishandel zo met elkaar verweven waren als in Huizen. Bij de handel waren net zo veel mensen betrokken als bij de visserij zelf. Niet alleen stimuleerde de visserij de handel en andere nevenbedrijven, maar het omgekeerde was ook het geval. Bijna alle handgebaren beschikten zelf over een of meerdere botters om de vis op te kopen. Enfin in de handel ging het naast de hangebazen om kruiers en karlui.
Hangebazen
Al voor 1800 waren er hangen in het dorp. Hangen , omdat de vis aan stangen gehangen werd om ze te roken. Het ging daarbij om de haring, gerookt een bokking genoemd. Ik mag er nog immer graag van smullen. Zo’n twee honderd jaar geleden brachten de Huizers Harderwijker bokkingen op de markt, maar die kon nog niet tippen aan de smaak van de ‘oprechte Harderwijker’ vis. Onbeschaamd ventten de Huizers dus wel met wat als de beste bokking werd beschouwd toen. Na de opening van de haven in 1854 breidde het aantal hanges zich enorm uit. Hangebazen of combinaties van opkopers zetten zoals gezegd eigen schepen in om de gevangen vis in Enkhuizen of Urk te kopen of ook al op zee, direct van de vissers. Het waren vooral deze schuiten die Huizen beroemd maakten over de beste vloot te beschikken. In de belangrijkste aanvoerhavens kende men commissiekopers. De haring werd zo snel mogelijk naar Huizen gevaren. En van de haven op platte karren in manden naar de hangen gebracht. De rokerijen zagen er allemaal hetzelfde uit. Vier even grote langgerekte werkruimtes van 35 bij 7 meter, slecht en ruw gebouwd met allerlei mogelijkheden om rook en stank makkelijk te laten ontsnappen. Voor wie er werkten was het onaangenaam: tochtig en koud. Het werk ging dag en nacht door. Koude pekel, lage verdiensten. De laatste hangen werden gedurende WO.I gebouwd. De meeste Huizer haring werd in Duitsland verkocht, zeker tachtig procent. Na 1918 viel die handel stil en was het feitelijk met de rokerij-business gedaan.
De haring kwam in het voorste gedeelte binnen, waar die gepekeld werd en op speten gestoken; hier werkten zo’n zestig man. In de tussenruimte werd de haring gerookt en in de derde verpakt. Er was nog een vierde ruimte met woning van de handgebaar en ruimte voor de mandenmakers. Buiten de haringtijd was er weinig te doen en dus had de baas slechts één knecht in vaste dienst; in de drukke tijd kwamen er zeven , acht knechten bij, die meestal in de hangen bleven slapen. Voor het meest arbeidsintensieve onderdeel, het spieten op z’n Huizers van de haringen aan ijzeren staven, werden het meest vrouwen en meisjes ingezet. Als een schuit de haven binnenvoer gingen de knechten het dorp door om ze op te roepen, desnoods ‘s nachts. Dan werd er op de ramen geklopt en geroepen: ‘Spieten!’. De vers binnengekomen haring werd schoongemaakt en daarna in grote houten troggen van 80 cm hoog gestort. Daar werd zout over gestrooid en daarna werd er water in de bakken gepompt. Bleef de vis drijven dan was de pekel sterk genoeg en liet men het zaakje een uur staan. Het was een natte bedoening, vandaar dat de vloer van het voorste deel hellend afliep zodat het water en het afval weg kon lopen in een goot die naar een zinkput liep of bij hangen aan de haven daarin uitmondde. Eén voor één werden de haringen uit de pekel gehaald en door de linkerkieuw en de bek aan de 90 cm lange, vingerdikke spiet geregen. Haringen waarvan de kop afgescheurd was bij het uit de netten halen werden aan dunne ijzeren spietjes geschoven. Er gingen twintig haringen op een spiet en hoe sneller de spietsters waren hoe hoger de verdiensten ( drie cent per spiet) De geregen spieten werden op schragen gelegd, de knechts zorgden voor vingerdikke ruimten tussen de haringen, het zgn. strippen. Vervolgens werden de rookruimtes volgehangen. Deze waren zo’n vijf meter hoog en vanaf twee meter werden de spieten in richels gehangen, met draagbalken. De knechten stonden wijdbeens op de richels en pakten de door de vrouwen omhoog gestoken steen aan en legden ze op hun plaats. Men begon helemaal bovenin. In één hang werden soms wel vijfhonderd spieten te roken gehangen, dus 10.000 haringen. Het roken vond plaats boven een gesmoord vuur van zaagsel, eiken spanen en houtafval – mot – van bijvoorbeeld klompenmakerijen. De houdbaarheid van het product werd bepaald door de duur van het roken en de sterkte van de pekel. Bokking voor bijvoorbeeld Duitsland kwam uit een sterke pekel en werd tien tot twaalf uur gerookt en werd ‘take bokkes’ genoemd, ‘laffe bokkes’ was licht gezouten en werd drie tot vier uur gerookt. In beide gevallen mocht het vuur niet te heet zijn. Het mocht ook niet gaar gerookt zijn, want het was bestemd als bakbokking. ‘Harde bokkes’ werd juist boven een flink heet vuur gehangen gedurende zeven , acht uur. Na het roken werd de vis afgekoeld en naar de opslagruimte gebracht. De vis werd vanaf de spieten in manden of kistjes geschoven. Mandenmakerijen waren veelal een deel van het hangebedrijf.