Deze cantate stamt uit Bachs Weimar-periode en wel ten behoeve van de 1e Kerstdag van 1714. De bezetting is voor die tijd ongewoon groot: vier trompetten, pauken en drie hobo’s naast de strijkers en het continuo. Te groot voor de Hofkapel. Wolff veronderstelt dan ook dat hij uitgevoerd werd in de Petrus en Pauluskerk van de stad, waar op hoogtijdagen de hertogelijke familie ook wel diensten bijwoonden. Later voerde Bach het werk een paar maal uit in Leipzig. Wolff veronderstelt ook dat de tekstdichter Johann Michael Heineccius is. En dat brengt ons in Halle, waar deze als predikant verbonden was aan de Liebfrauenkirche, hartje stad. Halle is de stad waar Händel geboren werd en in de vorige eeuw Hans Dietrich Genscher, de befaamde Duitse minister van Buitenlandse Zaken. Bach had Heineccius in 1713 in Halle ontmoet. Op 14 augustus 1712 was Friedrich Zachov/Zachau, 30 jaar organist van genoemde kerk en leermeester van Händel, overleden. Zachou, die ook componeerde (mis,34 kerkcantates, 50 orgelwerken), was begonnen aan een ambitieus orgelbouwproject voor zijn kerk. Door zijn dood viel dat stil, maar Heineccius liet het er niet bijzitten en ging op zoek naar een andere expert en kwam wellicht via orgelbouwer Cuntzius uit Halle bij Bach uit. Eind 1713 wordt Bach uitgenodigd voor advies en hij verblijft twee weken in het mooiste hotel van de stad, recht tegenover de kerk. Er is een rekening van zijn verblijf bewaard gebleven, waaruit blijkt dat Bach niet vies was van een alcoholische versnapering. Hij dronk brandewijn en op de rekening staat een bedrag, goed voor 32 biertjes. Tijdens zijn verblijf wordt Bach gevraagd te solliciteren naar de vacante orgelpost. Bach gaat akkoord met een officiële auditie en componeert ter plekke een cantate op een tekst van Heineccius. Dit helaas onbekend gebleven werk schreef hij waarschijnlijk op zijn verwarmde hotelkamer. Na veel vijf en zessen ( aanvankelijk had hij de benoeming aanvaard) bedankt Bach uiteindelijk voor de eer, maar zijn contact met de predikant bleef zo goed, dat hij voor BWV 63 een tekst van hem gebruikte. Als het orgel in 1716 wordt ingezegend dineert hij met Heineccius.
De cantate kent uiteraard een feestelijk karakter, maar de typische kenmerken van kerstmuziek ontbreken, zoals herdersmuziek, een wiegelied, het Ere zij God der engelen, kerstliederen en zelfs een typisch kerstkoraal. Koralen gaat Bach ook pas in Leipzig inzetten. De structuur is zeer symmetrisch. In het hart staat een secco-recitatief, daar omheen staan twee duetten, daar weer omheen twee recitatieven met begeleiding en tenslotte daar omheen twee koorstukken. De delen 1 (koor), 3 (duet) en 7(koor) hebben een da-capoopzet (ABA), terwijl deel 5 (duet) een quasi da capovorm heeft. Bij de stijl van Weimar hoort dat de recitatieven zich strekken naar een arioso. Het hele werk kent geen duidelijke verhaallijn, maar is een uitbundige lofzang op de dag, waarop God met de geboorte van het Kind heilzaam ingreep in de geschiedenis. Een dag om in te prenten, te etsen en zo nooit te vergeten.
1. KOOR
Christen, ätzet diesen Tag
in Metall und Marmorsteine!
Kommt und eilt mit mir zur Krippen
und erweist mit frohen Lippen
euren Dank und eure Pflicht;
denn der Strahl, so da einbricht,
zeigt sich euch zum Gnadenscheine.
In een dansende 3/8 maat wordt de dag er a.h.w. ‘ingehamerd’, met alle toeters en bellen, een exploderende fanfare. 32 maten alleen maar het orkest, waarvan tien op de grondtoon van de trompetten, C-groot. dan komt een eveneens vierstemmig koor met de eerste regel van de tekst: graveer deze dag in metaal en marmer. Dit hoofddeel A duurt 56 maten, slechts even onderbroken door een kort instrumentaal intermezzo. Het begint homofoon, maar al spoedig is er een canon van sopraan en bas, voor de tweede keer in omgekeerde richting. Dan weer het orkest met 32 maten en vervolgens deel B, in drie stukken. Van ‘Kommt’ t/m Pflicht: 12 maten homofoon, met de sopraan die steeds vooruitloopt en zo het ‘eilt’ illustreert. Maar dan moet de bas als Vox Christi gevolgd worden. Met een boog en een octaafsprong gaat het naar de ‘Strahl’; een lange triller van de 1e twee trompetten kondigt die aan. Dit stuk is 27 maten een fuga. Het laatste stukje van B is weer homofoon en duurt 10 maten. Vervolgens keert het begin (A) weer geheel terug, met afsluiting door het orkest.
2. RECITATIEF (A)
O selger Tag! o ungemeines Heute,
an dem das Heil der Welt,
der Schilo, den Gott schon im Paradies
dem menschlichen Geschlecht verhieß,
nunmehro sich vollkommen dargestellt,
und suchet Israel von der Gefangenschaft
und Sklavenketten
des Satans zu erretten.
Du liebster Gott, was sind wir arme doch?
Ein abgefallnes Volk, so dich verlassen;
und dennoch willst du uns nicht hassen;
denn eh wir sollen noch nach dem Verdienst zu Boden liegen,
eh muß die Gottheit sich bequemen,
die menschliche Natur an sich zu nehmen,
und auf der Erden
im Hirtenstall zu einem Kinde werden.
O unbegreifliches, doch seliges Verfügen!
Een verkondigend en beschouwend recitatief die uitloopt in een lovende uitroep van verwondering. Het wonder van de menswording van God geschiedt in het heden. De belofte daarvan lag al in het OT, in het paradijs en wordt uitgelegd in het beeld van Israël, dat bevrijd wordt van gevangenschap en slavernij. ‘School’ is eenmalig Hebreeuws woord in het OT en wel in Genesis 49:10, gezien als term voor de Messias der volkeren. Het recitatief is lang (32 maten), een vierstemmige strijkersgroep begeleidt de alt, wiens akkoorden lager liggen dan de alt. De alt zingt eerst reciterend, dan als arioso, waarbij in het continuo de ketenen van satan horen rammelen, de toonsoort is e klein, maar gaat dan over in A-groot, dan wordt het weer reciterend, waarbij het bij het afvallige volk pijnlijk klinkt, de slotregel is weer een arioso, de laatste twee woorden horen we eerst in canon tussen continuo en alt en daarna nog twee keer door het continuo alleen. Het eind opent al de deur naar het volgend duet.
3. ARIA / DUET (S, B)
Gott, du hast es wohl gefüget,
was uns itzo widerfährt.
Drum laßt uns auf ihn stets trauen
und auf seine Gnade bauen,
denn er hat uns dies beschert,
was uns ewig nun vergnüget.
Hobo en continuo begeleiden de sopraan en de bas. Samen vormen ze een kwartet. De zangers drukken dankbaarheid, terwijl de hobo in golven uiting geeft aan de menselijke nood. In het middendeel zet de hobo even aan, maar verdwijnt dan om de zangers a cappella alle ruimte te geven voor het belijden van vertrouwen. In 1729 vervangt Bach de hobo voor de rechterhand van het orgel.
4. RECITATIEF (T)
So kehret sich nun heut
das bange Leid,
mit welchem Israel geängstet und beladen,
in lauter Heil und Gnaden.
Der Löw’ aus Davids Stamme ist erschienen,
sein Bogen ist gespannt,
das Schwert ist schon gewetzt,
womit er uns in vor’ge Freiheit setzt.
Eenvoudig, zonder opsmuk, klaar en helder verkondigt de tenor het keerpunt. Leed is veranderd in heil en genade; de leeuw uit Juda’s stam is verschenen met pijl en boog, met het zwaard om daarmee ons in de aloude vrijheid te zetten. Het is derhalve ook het scharnierpunt van de cantate.
5. ARIA / DUET (A, T)
Ruft und fleht den Himmel an,
kommt, ihr Christen, kommt zum Reihen,
ihr sollt euch ob dem erfreuen,
was Gott hat anheut getan!
Da uns seine Huld verpfleget
und mit so viel Heil beleget,
daß man nicht g’nug danken kann.
Ruft und fleht den Himmel an,
kommt, ihr Christen, kommt zum Reihen!
Was het eerste duet nog dubbelzinnig, ambivalent – in A-klein -, nu gaan de voeten van de vloer in een 3/8 maat, in G-groot; strijkers helemaal één met alt en tenor (gemeente en evangelist). Aanspraak is inspraak tegelijk, de zangers gaan in polonaise. In het middendeel zwijgen de strijkers, behalve op ‘danken’; de vreugde uitbarsting komt kort en krachtig terug daarna.
6. RECITATIEF (B)
Verdoppelt euch demnach,
ihr heißen Andachtsflammen,
und schlagt in Demut brünstiglich zusammen!
Steigt fröhlich himmelan,
und danket Gott vor dies, was er getan!
“Verdoppelt’ staat er en Bach wilde dat ook laten horen. Eigenhandig schreef hij ‘achtstimmig’ voor. Bij het corresponderende recitatief voor alt (deel 2) kwamen alleen vier strijkers aan bod, maar nu komen er vier blazers bij. ze begeleiden met korte akkoorden.
7. KOOR
Höchster, schau in Gnaden an
diese Glut gebückter Seelen!
Laß den Dank, den wir dir bringen,
angenehme vor dir klingen,
laß uns stets in Segen gehn,
aber niemals nicht geschehn,
daß uns Satan möge quälen,
laß es niemals nicht geschehn,
daß uns Satan möge quälen.
Het gaat er nog uitbundiger, nog heftiger aan toe dan in het openingskoor. het begint met ‘Höchster’, dus trompetten, herauten van een hoogwaardigheidsbekleder. De hobo’s en strijkers verklanken de ‘gebukte zielen’; berouwvolle zondaren; het klinkt verlegen, onhandig als giechelende schoolmeisjes. Ach, ik kan er nog meer over schrijven, beter is het gewoon te ondergaan en je mee te laten meenemen in dit muzikaal festijn.