Het blijft, vind ik, aardig om zomaar willekeurig een dicht- bundel open te slaan. Bijvoorbeeld het derde deel van Gerrit Komrij’s bloemlezing uit 1995.
Op blz. 829 ‘openbaart’ zich wederom een ‘vadergedicht’, één die mij vrolijk stemt.
Jeuk
Het leven besluipt ons doordat
een man die wij later vader
zullen noemen, als wij hem kennen,
er last van heeft en het kwijt moet.
Was hij een predikant
met alle papieren in orde
die na het avondgebed
zo uit zijn jaegerbroek
een duldende schoot indook?
Was hij een kolonel
die bij gebrek aan een paard
zijn vrouw bereed zonder dat
zij steigeren wilde of briesen?
Was hij misschien de matroos
die met scheef gegleden baret
in een nachtelijk portiek
hijgend het klaarspeelde
met dat goedgelovige meisje?
Hoe het ook lag of stond,
menigerlei mogelijkheden,
het begin was iets als een kriebel
onder en net of niet
gewassen mannennavel.
A.Marja
De vader van de dichter – pseudoniem van Arend Theodoor Mooij (1917-1964) was predikant.