nd-vrijdag-6-maart-2020-gesleept
MOEDERS KUSSEN
Een paar maanden geleden ben ik teruggekeerd naar het Gooise Huizen, het dorp waar het allemaal begon: mijn eerste stappen, eerste woorden, mijn eerste school, vriendjes en fiets, de eerste liefdes en de eerste pijn, het eerste verdriet. Kortom waar mijn leven begon. Van gevestigd dominee in Woensdrecht werd ik zwerfdominee en vestigde mij op niet alleen mijn geboortegrond, maar ook de geboorte- en leefgrond van vele generaties Vossen voor mij. Voor orthodox hervormden is Huizen geen onbekende plaats. Het Mekka van de Gereformeerde Bond werd het genoemd. Een beroep naar Huizen sloeg je als dominee niet zomaar af.
Is het wel verstandig om na 47 jaar terug te keren naar waar een verleden van 23 jaar opgestapeld ligt? Wat verwacht ik er te vinden? Ben ik niet begonnen aan één lange begrafenis? Gun ik mezelf nog toekomst? Of ligt die toekomst juist in het veroveren van mijn verleden in het dorp, in al die jaren gegroeid van 10 tot ruim 40.000 inwoners? Ligt de zin van de terugkeer ook niet in het beter begrijpen en verwerken van wat destijds pijnlijk scheef ging, de keuzes die ik maakte; in het in balans brengen van de boekhouding van mijn ziel? Mijn al vroeg ontdekte andere geaardheid stopte ik destijds zeer angstvallig en verkrampt weg en ik verliet het dorp als een vrome dominee in wording. In de 47 buitendorpse jaren veranderde veel: uit de kast, uit de kerk, VPRO en toch weer terug de kansel op, anders dan toen. Hoe zal dat ‘toen’ zich verhouden tot het de halve ‘nu’?
Van Huizers wordt gezegd dat ze altijd eens weer terugkeren. Voor mij geldt zeker dat ik Huizen wel kon verlaten, maar het dorp verliet mij nooit.
En dus werd ik bij terugkeer direct actief lid van de Historische Kring. Daar ontmoette ik een vrouw die me vertelde dat mijn moeders kussen nog steeds in een bank van de Oude Kerk ligt. Negen jaar geleden is mijn moeder overleden, maar haar kussen leeft nog. Onlangs – toen ik zelf niet voor hoefde gaan – bezocht ik een ochtenddienst in de Oude Kerk, zoals ik dat in mijn kinder- en jeugdtijd deed. Vanwege een plotselinge ongesteldheid moest ik me haasten en had ik geen tijd om voor aanvang van de dienst dat kussen te zoeken. Ik had al wel gehoord dat de kerkgang ook in orthodox Huizen terug gelopen was, maar dat er zoveel banken leeg bleven, vond ik verbijsterend. Ook de bank van mijn moeder (en van mijn vader, toen hij nog leefde) was leeg, het kussen van moeder lag daar eenzaam als stille getuige van een roemrijker kerkverleden, zo bleek toen een mij bekende kerkganger mij de bank en het kussen wees.
Ik zag mezelf weer zitten naast mijn moeder, die van zingen hield en van eau de cologne (Boldoot!), het kerkparfum bij uitstek. Mijn moeder zat op zangkoren; door mijn moeder werd ik al jong lid van de plaatselijke oratoriumvereniging, waar ik ontdekt werd en zangles aangeboden kreeg. Mijn moeder wist niet van het bestaan van een conservatorium – ik wel? – misschien had ze me dan nog meer de richting van een zangloopbaan opgeduwd. Waarschijnlijker is dat ze ook dan gebleven was bij haar diepste wens: haar oudste zoon op de kansel te zien.
Bij mijn moeder moet ik altijd weer denken aan dat beeldend en diep ontroerende gedicht van Martinus Nijhoff ‘De moeder,de vrouw’.
Een vrouw op een schip zingt psalmen. Het beeld roept zijn moeder op. Moeder en psalmen. Wat voor Nijhoff gold, geldt ook voor mij. In de Oude Kerk van Huizen worden nog steeds de psalmen gezongen die ik destijds met mijn moeder zong. Oude berijming. Toch zong ik ze voluit mee. Vertedering kleurt de herinnering. Dat er nog maar veel moeders zijn die met hun zonen psalmen zingen. En de volgende keer als ik zondags vrij heb ga ik op moeders kussen zitten.