Terug naar het boek van Alexander von Schönburg over vorstenhuizen en koningen. Hij vraagt zich af of het wel kies is hierover te schrijven, omdat hij ook geheimen zal moeten prijsgeven. Tast dat het instituut niet aan? In 1867 merkte de Engelse staatsgeleerde Walter Bagehot op “dat het mysterie de kern uitmaakt van het koningschap: we mogen geen daglicht daarover binnenlaten”. In de huidige tijd, waarin vele prominenten dringen om de hoogste staat van beroemdheid, zijn het de alleen de ‘royals’ die dat zijn vanwege hun zijn en niet zoals al die anderen vanwege hun rijkdom, prestaties, schoonheid of misdaden. Eind zestiger jaren van de vorige eeuw ontving de Engelse documentairemaker Richard Cawston van Buckingham Palace de opdracht een film te maken, waarin de Windsors moesten worden geportretteerd als een ‘gans normale familie’. Dit tot afschuw van de beroemde David Attenborough: “Het gehele instituut van de monarchie is gebaseerd op de mystiek van het stamhoofd in zijn stamhoofdentent. Zodra een lid van de stam toegang krijgt tot het binnenste van deze tent is het gehele systeem van het stamhoofdwegen aan verval onderhevig- en de stam zal daaraan te gronde gaan”. Diverse royals slaan steeds meer zijn dringende waarschuwing in de wind. Het lijkt er steeds meer op dat ze zo nadrukkelijk als ‘gewoon’ willen overkomen. Zo liet de Spaanse koning en zijn vrouw zich fotograferen op een gewoon strand met in aluminiumfolie gewikkelde broodjes en prins Charles en zijn zonen toonden in tijdschriften dat zij ‘gewoon’ spiegeleieren bakken en bij de supermarkt inkopen doen. In het boek een foto van de Queen die met hoed (uiteraard) en boeketje in haar gehandschoende handen een bezoek brengt aan een MCDonalds. Hij wijst ook op onze eigen Juliana als een koningin op de fiets. Van het prachtige boek van Jolanda Withuis over de grootmoeder van Willem Alexander weten we dat Juliana haar leven geworsteld heeft met evenwicht vinden tussen haar status en het gewoon mens zijn. De vraag is dus of de royals zelf in hun drang naar ‘gewoon zijn’ niet meewerken aan hun eigen ondergang? En is dat niet maar goed ook? Is het niet passé? Of helpt het juist de onderdanen om het mysterie draaglijk te maken en te houden?
Het opmerkelijke is, zo schrift hij, is dat twee honderd jaar geleden de koningshuizen er veel slechter voorstonden. Neem het jaar 1801: Frankrijk had gebroken met de oudste Europese erfmonarchie; in Engeland bracht George III zijn dagen in een dwangbuis door; in Madrid regeerde Karel IV, omdat de rechtmatige koning, zijn oudere broer Filip krankzinnig verklaard was; in Kopenhagen sloeg bij tijd en wijle Christian VII het paleisgelijke meubilair kort en klein, terwijl aan het hof in St. Petersburg tsaar Paul I zich amuseerde met het kapot smijten van borden om daarna handenwrijvend toe te zien hoe zijn lakeien zich haastten om de gebroken boel op te ruimen. Honderd jaar geleden zag het er ook niet best uit. Tsaar Alexander II werd vermoord, evenals keizerin Sissi van Oostenrijk. De 20e eeuw begint met de aanslag op Umberto I van Italië; een paar jaar later delen Karel I van Portugal en de koning van Griekenland zijn lot. Daarna volgt het drama van Sarajewo, de beginknal van WO.I en tenslotte wordt de (bijna) gehele tsarenfamilie uitgemoord. De huidige toestand is feitelijk veel rustiger, sterker nog er is hier en daar sprake van royal-manie: in ons land en heel sterk rond Diana. Er zijn weliswaar vorstenhuizen verdwenen, die Alexander neo-monarchieën noemt, omdat ze laat ontstaan zijn en geconstrueerd, zoals in Griekenland, Bulgarije, Albanië en Perzië. Maar er is in Spanje een monarchie teruggekeerd en de rest van de vorstenhuizen staan bepaald niet te wankelen. Misschien behoort wel tot het wezen van het koningsschap dat het uiteindelijk immuun is voor moderne aanvallen. Het meest verbreide misverstand onder de burgerlijke bevolking is volgens hem de aanname dat de adel een bijzondere sympathie voor koningen koestert. Hij schrijft dat het tegendeel het geval is, dat juist vijandigheid typisch is voor de hoge adel. In de geschiedenis is het juist de hoge adel geweest die de ergste tegenstanders waren van de koningen. Daarom namen keizers en koningen hen ook in dienst aan het hof, niet omdat zij ze vertrouwden, maar om zo hun gevaar in te dammen en met beloningen koest te houden en door vernederingen klein te houden. Von Schönburg komt met een voorbeeld uit zijn eigen familiegeschiedenis. Het gaat om vorst Michael Galitzin, die diende aan het hof in St.Petersburg. Hij had de tsarin Anna Iwanowna geërgerd door met een Italiaanse katholiek meisje te trouwen. Toen deze overleed, dwong zijn meesteres hem te huwen met een dienstmeid, die volgens de beschrijvingen ook nog eens uitgesproken lelijk was. Op last van de tsarin werd de huwelijksceremonie tot een waar spektakel opgetuigd, zoals nog niet eerder in Rusland vertoont. Het bruidspaar werd in processie door de stad geleid, aangevoerd door zwijnengeiten, honden en koeien; de hofpoëet droeg een gedicht voor met als titel: ‘Jubelzang op het idiote bruiloftspaar’. Hun huwelijksnacht moesten ze doorbrengen in gigantisch paleis van ijs en werden door de tsaren hoogst persoonlijk naar het in ijs uitgehouwen huwelijksbed gebracht. Ze overleefden de kwelling ternauwernood. “Die Zarin amüsierte sich köstlich”. Tot slot: Von Schönburg onthult dat Queen Elisabeth door haar neven en nichten ‘Lillibet’ wordt genoemd, terwijl haar man haar ‘causale’, ‘worstje’ noemt.