In de Lutherse traditie bleef Maria een speciale betekenis houden en dus een speciale plaats houden in een drietal vieringen: De reiniging van Maria (2 februari); De boodschap aan Maria (25 maart) en Maria op bezoek bij Elizabeth (2 juli). Bach schreef dan ook voor deze vieringen cantates. BWV 82 is één van de drie die we kennen voor eerstgenoemde, terwijl de cantates 161, 157 en 158 weliswaar voor een andere gelegenheid gecomponeerd ook voor dit feest werden uitgevoerd. Maar alle drie keren speelt in de tekst de reiniging van Maria in de tempel na de geboorte van Jezus geen rol, maar daarentegen wel de ontmoeting met de oude Simeon. Het woord’ genung’ klinkt voor ons en voor Duitsers nu raar in de oren. Maar in die tijd was dat in Saksen het woord, dat later veranderde in ‘genug’. Het is een bijzondere cantate van een aangrijpende schoonheid. Een solocantate, die voor 2 februari 1727 voor bas werd gecomponeerd, in 1731 – en misschien ook voor 1730 – omgewerkt werd door Bach voor sopraan; in 1735 vermoedelijk voor mezzo-sopraan, om uiteindelijk in 1745/1748 weer voor bas te worden opgevoerd in de versie van 1727. Delen van de cantate kwamen terecht in het met Bach werken gevulde Klavierbüchlein van Anna Magdalena terecht. De solostem wordt slechts begeleid door strijkers en continuo en een hobo of een dwarsfluit als het om de versie voor de hogere stemsoorten gaat. In de latere uitvoering voor bas werkt een oboe da caccia mee. Ik ga er vanuit dat Bach in 1727 en twintig jaar later de beschikking had over een uitstekende bas en in de jaren dertig over een uitstekende sopraan en mezzo. Of dat zijn eigen vrouw geweest is, is de vraag, daar het optreden van vrouwen tijdens vieringen ‘not done’ was. We weten wel dat Anna Magdalena een zangcarrière kende voordat ze met Bach in het huwelijk trad en dat zij ook na 1725 bleef optreden. Maar dat was buiten kerkelijk verband: met het collegium musicus, bij huisconcerten, bijvoorbeeld in het stadspaleis van de familie Bose dichtbij de Thomaskerk en in haar geboortestad Weissenfels of Dresden als ze haar man vergezelt voor concerten en optredens. De tekstdichter geldt als onbekend, maar vorig jaar heeft Christine Blanken van het Bach Archiv Leipzig de vondst gedaan van een bundel cantateteksten uit 1728 van de hand van Christoph Birkmann (1703 -1771), die van 1724 tot 1727 in Leipzig eerst wiskunde, natuurwetenschap, en muziek studeerde en toen naar theologie de overstap maakte en die ook musiceerde en zong onder Bachs leiding en later pastor werd. Hij zou de dichter kunnen zijn van o.a. deze en de cantates 49,52,55,56,58, 98 en 169.
De beginaria begint met een expressieve hobomelodie boven een rustige strijkersbegeleiding. De inzet van een sext-sprong vinden we ook in ‘Erbarme dich’ uit de M.P. en in de aria ‘Wenn komst du, mein Heil’ uit cantate BWV 140: Wachet auf. De bas neemt die sprong over. je zou kunnen zeggen dat het een sprong is uit de ellende van dit leven naar het leven wat in de eeuwigheid wacht, een sprong naar de vreugde. Het tweede deel begint ook met die sprong: Ich hab ihn erblickt. Het eindigt met een heldere conclusie: ja, zo is het: ich habe genung!
Het recitatief zingt het nogmaals, maar nodigt uit met Simeon mee in te stemmen, hem te volgen. Die navolging wordt verklankt in het elkaar imiteren van continuo en bas. Weer wordt afgesloten met dezelfde, nu definitieve conclusie: “Ich habe genung’. Aria en recitatief horen bij elkaar en staan tussen de accolade van dat beginwoord, dat tevens slotwoord is.
Dan volgt die adembenemende sluimer-aria, een hoogtepunt in Bachs oeuvre, die ik ooit heb horen klinken toen een dierbaar gemeentelid daarop de ‘eeuwige slaap’ mocht ingaan. Nooit meer zal ik dit kunnen horen zonder terugvoer te worden naar die setting. Ik kon het al niet droog houden bij deze aria, het is er niet droger op geworden. veelvuldige orgelpunten in het continuo ; een melodie naar een kleine septime voert, een syncopisch ritme van een in slaap wiegen, de veelvuldige rusten/fermaten, alsof de adem al stokt en de ongewone da capo -vorm, waarin in deel B het zangdeel A is ingebouwd -maken het tot een stuk van onwaarschijnlijke hoogte en diepte tegelijk.
Een kort recitatief met een arioso-slot (Welt, gute Nacht) wordt gevolgd door een vreugde uitbarsting, waarvan Dürr vindt dat het wel Bachs grote kunnen verraadt, maar die van mindere kwaliteit acht dan de twee eerdere aria’s en dus eigenlijk beter nog gevolgd had kunnen worden een slotkoraal. Ik kan het er niet mee eens zijn. Het is juist verrassend in het contrast: een dansend einde in een 3/8 maat, welke maatsoort overigens ook voor de eerste aria geldt, maar dan in een rustiger variant. Die twee maatsoorten houden dan ook het werk bijeen. Ik kan instemmen met wat Maarten ‘t Hart schrijft: ” De eerste aria is wonderschoon, maar de tweede aria…, daarvoor schieten worden tekort. De derde aria is heel apart: uiterst levenslustige muziek…..”. Is het ook niet mooi als je je uiteindelijk op je dood kunt verheugen? Toch altijd beter dan te sterven in angst en bitterheid.