Een zesdelige cantate voor de 3e zondag na Epifanie. De tekst heeft Bach ontleend aan de jaargang ‘Evangelisches Andachts-Opffer’ van Salon Franck uit 1715. Je zou denken dat hij deze cantate al in Weimar heeft gecomponeerd, maar in de vorm zoals we hem kennen stamt hij uit Leipzig ten behoeve van zondag 27 januari 1726. Franck sluit zich nauwgezet aan bij de evangelietekst voor deze zondag, Mattheus 8: 1-13, de genezing van een melaatse en van het zoontje van de hoofdman van Kapernaum. De melaatse spreekt Jezus aan op zijn wil, wat Franck uitwerkt als de opgave voor een christen zich naar Gods wil te voegen en te vertrouwen op Jezus’ belofte.
1. KOOR
Alles nur nach Gottes Willen,
So bei Lust als Traurigkeit,
So bei gut als böser Zeit.
Gottes Wille soll mich stillen
Bei Gewölk und Sonnenschein.
Alles nur nach Gottes Willen!
Dies soll meine Losung sein.
In plaats van een aria, waarmee Franck begint, begint Bach met een koor. Met 2 hobo’s, strijkers en continuo danst hij in een 3/4 maat bij ons naar binnen: een vertrouwen wekkende melodie. De eerste violen domineren in een zestiende– figuratie, die het continuo overneemt. dan neemt het koor de leiding om vervolgens zich steeds meer met het orkest in te laten. Het raamwerk is een vrije da capo-vorm, waarbij in het korte middendeel het koor zich in canon vervlecht met het begeleidende orkest.
2. RECITATIEF; ARIOSO (S)
O selger Christ, der allzeit seinen Willen
In Gottes Willen senkt,
Es gehe wie es gehe, bei Wohl und Wehe.
Herr, so du willt, so muß sich alles fügen!
Herr, so du willt, so kannst du mich vergnügen!
Herr, so du willt, verschwindet meine Pein!
Herr, so du willt, werd ich gesund und rein!
Herr, so du willt, wird Traurigkeit zur Freude!
Herr, so du willt, find’ ich auf Dornen Weide!
Herr, so du willt, werd ich einst selig sein!
Herr, so du willt, – laß mich dies Wort im Glauben fassen
Und meine Seele stillen! -
Herr, so du willt, so sterb ich nicht,
Ob Leib und Leben mich verlassen,
Wenn mir dein Geist dies Wort ins Herze spricht!
Deel twee, met alleen begeleiding door het continuo, gaat na zes recitatief-maten over in een arioso, te beginnen met ‘Herr, so du willt’, een tekstdeel dat diverse keren wordt herhaald, met een grondvorm, waarin ‘Herr’ de hoogste noot heeft, de melodie zakt om op ‘willt’ weer omhoog te springen net een toon lager dan op ‘Herr’.
3. ARIA (A)
Mit allem, was ich hab und bin,
Will ich mich Jesu lassen,
Kann gleich mein schwacher Geist und Sinn
Des Höchsten Rat nicht fassen;
Er führe mich nur immer hin
Auf Dorn- und Rosenstraßen!
De aria voor alt begint direct zonder orkestrale inleiding, het is een onmiddellijk antwoord op de laatste regels van het voorgaande recitatief. De alt/ gemeente geeft zich meteen over: ‘Mit allem, was ich hab und bin, will ich mich Jesu lassen’. Eerst dan komt het orkest met het ritornel, een van de weinige keren dat Bach zulk een ariaritornel exposeert als een fuga: twee 1e violen en het continuo zetten na elkaar met een loopje van zestienden in; een epiloog sluit het ritornel af. Dan begint het hoofddeel van de aria, bestaande uit het devies van het begin en aansluitende vocaalinbouw in de fuga-expositie. Devies- ritornel – hoofddeel wordt dan herhaald op de beide volgende tekstdelen, waarna het middendeel inzet, thematisch vrijer en uitmondend in een verkort da capo van het hoofddeel.
4. RECITATIEF (B)
So glaube nun!
Dein Heiland saget: Ich wills tun!
Er pflegt die Gnadenhand
Noch willigst auszustrecken,
Wenn Kreuz und Leiden dich erschrecken,
Er kennet deine Not und löst dein Kreuzesband.
Er stärkt, was schwach,
Und will das niedre Dach
Der armen Herzen nicht verschmähen,
Darunter gnädig einzugehen.
5. ARIA (S)
Mein Jesus will es tun,
Er will dein Kreuz versüßen.
Obgleich dein Herze liegt in viel Bekümmernissen,
Soll es doch sanft und still
In seinen Armen ruhn,
Wenn ihn der Glaube faßt;
Mein Jesus will es tun!
Na een seccorecitatief ( de bas als Vox Christi) volgt een aria voor sopraan in een 3/4 maat, dansend van karakter, met veel ruimte voor een instrumentaal deel. Een inleiding van 16 maten wordt gevolgd door beleden’ Mein Jesus will es tun’, waarna die inleiding herhaald wordt. dan volgt het hoofddeel, nog eens met een - vrijere – ritornelherhaling, waarin de zang is ingebouwd. Het tweede deel van de aria is in mineur op ‘Obgleich dein Herze liegt in viel Bekümmernissen’ en lange aangehouden tonen op ‘still in seinen Armen ruhn.’ Tegen het einde van het slotritornel klinkt nogmaals de belijdenis ‘Mein Jesus will es tun’.
6. KORAAL
Was mein Gott will, das g’scheh allzeit,
Sein Will, der ist der beste,
Zu helfen den’n er ist bereit,
Die an ihn glauben feste.
Er hilft aus Not, der fromme Gott,
Und züchtiget mit Maßen.
Wer Gott vertraut, fest auf ihn baut,
Den will er nicht verlassen.
De cantate sluit af met de 1e strofe van het lied ‘Was mein Gott will, das gescheh allzeit’. De tekst van dit beroemde lied werd geschreven door Markgraf Albrecht II von Brandenburg-Ansbach in 1547. Hij was de eerste Duitse vorst die tot de Reformatie overging, al in 1522 en het hertogdom Pruisen omzette in een seculiere staat. De melodie is zeer bekend van de Mattheus-Passion, maar de harmonisering is anders, typerend voor Bach. Binnen het koraal zelf past hij verandering toe: de twee laatste regels, ofschoon melodisch identiek aan de eerste twee, worden heel anders geharmoniseerd.