Een zeer vroege cantate uit zijn tijd als organist van de Blasiuskerk in Mühlhausen. Bij zijn werk in die vrije rijksstad behoorde ook muziek te componeren voor de kerkdienst na en t.g.v. de jaarlijkse stadsraadverkiezing. De composities werden later in een kleine oplage gedrukt. Bach heeft voor deze gelegenheid tweemaal een cantate gecomponeerd: in 1708 en in 1709, toen hij al in Weimar dienstbaar was. Van de laatste is zowel het manuscript als de gedrukte versie verloren gegaan. Of het zou moeten zijn dat de muziek later gebruikt werd voor de Nieuwjaarscantate BWV 143. Hier gaat het dus om die uit 1708. De tekst is geheel in de stijl met oudere kerkcantates vooral samengesteld uit Bijbelwoorden. In deel twee wordt een koraalstrofe toegevoegd. Het toepassen van meer strofen in het slotdeel komt eveneens overeen met het oudere cantatetype. De vrije tekstdichting van deel 5 vinden we zowel in het oudere als in die tijd al meer modernere type. Het is niet geheel zeker, maar het ligt voor de hand dat Georg Christian Eimar, predikant van Mühlhausen, voor de tekst getekend heeft. Enkele maanden eerder had hij de tekst geschreven van BWV 131. Het eerste deel van de tekst kent het motto ouder -jeugd in verband met de wissel van de wacht van oude naar nieuwe stadsraad. Daarna volgen vanaf deel 4 de lofprijzing (4 en 5), het gebed (6) en tenslotte de gelukwens aan het ‘neue Regiment’. Bach geeft z’n compositie de titel ‘Motetto’, maar volgens Dürr vond in die tijd er nog al begripsvermenging plaats en zou de term ‘Concerto’, die Bach later meegeeft aan zijn cantates beter op zijn plaats zijn. Dat laat zich ook aflezen uit het orkest gebruik in vierkoren’: koor 1: 3 trompetten en pauken; koor 2: 2 blokfluiten en een cello; koor 3: 2 hobo’s en een fagot en koor 4: twee violen, een altviool en een bas. Daarbij voegt zich een vijfde koor: het vocale koor. Dat koor bestaat ook uit twee groepen: een solokoor van concretiseren met af en toe het toetreden van zgn. ripienisten, een ondersteunend koor. En zo ontstaat een uiterst afwisselend, dynamisch gedifferentieerd klankbeeld met en voor Bachs jeugdwerken karakteristieke opeenvolging van kleine stukken. Wat meer uitgesponnen aria’s en arioso’s treffen we nog niet aan, laat staan recitatieven, geheel volgens het geestelijk concert van de 17e eeuw.
Het eerste deel - Tutti – bewijst die direct die geleding van van kleine stukken, elk van eigen karakter en begeleiding. Het zet in met een exclamatie van trompetten, pauken en koor Gott ist mein König (A), gevolgd door een solostukje, begeleid door strijkers (von altesher)(B), een stukje a, dan weer solo met strijkers (der alle Hilfe tut, so auf Erden geschicht) (C). Het A-gedeelte komt weer terug met in het slot bijna pianissimo de onbegeleide blokfluiten. Wat een verrassend kleurrijk begin van dit jeugdwerk.
Deel 2 is een geestelijk concert over 2 Samuel 19: 35 en 36 voor tenor, gecombineerd met de 6e strofe van het lied ‘O Gott, du frommer Gott’ van Johann Heermann (1630), die in een versierde vorm door de sopraan uitgevoerd wordt. Er is begeleiding van het orgel, als generaals en als obligaatinstrument met echofiguren.
Deel 3 is voor koor op een tekst uit Deuteronomium 33: 25 en Genesis 21: 22, waarin voor Bach zeldzaam slechts een continuo de begeleiding vormt. het wordt slechts gezongen door de concertisten, dus vier stemmen in totaal.
Deel 4 is een solo voor bas, waarvan de tekst is ontleend aan ps.74: 16-17 en kent al de Da Capo-vorm van de voor die tijd moderne aria, maar nog in de stijl van het geestelijk concert. In het hoofddeel wordt de bas begeleid door een fluiten- en hobokoor. Het meermaal doorlopen van het octaaf symboliseert de totaliteit van de goddelijke macht, waar de tekst van spreekt. Het middendeel contrasteert in de bezetting (continuo), in maatsoort en dynamiek. De A-delen zijn in 3/2 maat, het middendeel in vierkwartsmaat.
Deel 5 is voor alt solo, begeleid door continuo met invallen van de trompetten en een langer trompetritornel aan het eind.
Deel 6 maakt muzikaal de meeste indruk en zit verbluffend in elkaar. Het koor zingt homofoon als een versterking van de sopraanstem. In deze compacte melodie-aanpak klinkt de declamatie van de bede ‘ Du wollest dem Feinde nicht geben die Seele deiner Turteltauben’ (ps.74:19) des te indringender. De strijkers vergezellen de zangstemmen, de hobo’s en fluiten zorgen voor voor- en tussenspel en markeren de cadensen van het koor. Het is de verscheiden manier waarop het continuo gebruikt wordt die het werk zo bijzonder en geniaal maakt. De bas en het orgel zorgen voor de steuntonen (staccato), de fagot speelt daar figuratief omheen, terwijl de cello een octaaf hoger in beweging en intervallen een eigen figuratie toevoegt. Het slot zorgt er nog eens extra voor dat je ontroerd en perplex raakt. Het koor zingt het laatste tekstcitaat unisono, psalmodiërend. de blazers begeleiden afwisselend in complementaire figuren; twee maten lang nemen de strijkers de figuur van zestienden van de cello over en nadat koor en strijkers tot rust zijn gekomen gaat de beweging nog een maat lang door in de houtblazers.
Deel 7 biedt weer het gehele spectrum van het orkest. Formeel is sprake van een motet, maar Bach voegt korte, homofone snede toe van verschillende maatsoorten, diverse tempi en wisselende solo- en tutti van het vocale koor. De uitzondering wordt gevormd de grote koorfuga kort na het begin van de 2e tekststrofe op de woorden ‘muss täglich von neuen dich,Joseph, erfreuen’. Met deze Joseph wordt keizer Joseph I, onder wiens gezag Mühlhausen onmiddellijk viel, bedoeld. Hier kondigt zich ook iets nieuws aan: het is Bachs eerste poging een grotere vorm te zetten tegenover de 17e eeuwse veelvuldigheid van korte vormen. Het middel daartoe is het principe van de permutatie, “een contrapuntische techniek, waarbij de volgorde van de gebeurtenissen aan een planmatige orde wordt onderworpen, teneinde variaties in textuur te bewerkstelligen, herhaling te voorkomen en het karakter of ‘affect’ van de compositie constant te houden”. (Gardener) In deel drie had Bach dat principe al enigszins toegepast, maar nog al statisch. In het slotdeel hoor je in de wisseling van een klankdragers een groeiende vermeerdering en omhoogvoering als bij het bestijgen van een trap. De fugaexpositie wordt gezongen door de koorsolisten, alleen door continuo begeleid; dan zwijgt iedere stem, nadat ze allen vier contrapunten doorlopen hebben; in hun plaats komen instrumenten, het ripienenkoor komt er bij en eindelijk, nadat de alle stemmen bij elkaar gekomen zij, brengt de thema inzet van de 1e trompet de fuga tot een bekronende afsluiting. De rest van de 2e strofe fungeert als coda (staartstuk), de beide blokfluiten sluiten ook nu quasi pianissimo af.