BWV 61 – Nun komm, der Heiden Heiland

Een cantate voor de eerste zondag van Advent, waarin Bach zelf in de partituur het jaartal ’1714′ heeft geschreven. Er moet nu even iets verteld worden over het gebruik van het woord ‘cantate’. In de Necrologie van zijn zoon C.E.Bach over diens vader wordt gesproken van ‘Kirchenstücke’. Bach zelf gebruikt slechts voor twee cantates de aanduiding ‘cantate’: twee solostukken (BWV 52 en BWV 109). Anderen noemt hij acts of mottetto en deze cantate ‘concerto’. Deze cantate heeft Bach ook weer in Leipzig gebruikt in 1723 en toen heeft hij er volgorde van dienst bijgeschreven. Die zag er op ochtend van de 1e Advent als volgt uit:

1 .Preluderen ; 2 .Motet; 3. Preluderen op het Kyrie in concerterende stijl; 4. Intoneren voor het altaar; 5. Lezing uit de brieven van de apostelen; 6. Zingen van de litanie; 7.Preluderen op en zingen van het koraal; 8. Bijbellezing (is evangelielezing); 9. Preluderen op en uitvoering van de Haupt-Music (cantate); 10. Zingen van het Luthers Credo-gezang; 11. De preek; Na de preek, zoals gewoonlijk, het zingen van een aantal koraalverzen; 13. Kanselzegen; 14. Preluderen op en uitvoering van muziek (een ander concerterend werk). En daarna nog een afwisselend preluderen en zingen van koralen tot het einde van de communie.

Koralen en cantate werden dus orgelspel ingeleid (preluderen). De cantor zocht bijpassende koralen uit het Dresdner Gesangbuch, waarvan in 1725 een nieuwe, uitgebreide versie verscheen. ‘s Ochtends was de preek uit de evangeliën en ‘s middags uit de apostelbrieven. Vaste onderdelen van de dienst waren nog in het Latijn.

BWV 61 werd ‘s ochtends uitgevoerd in de Nicolaikerk: aanvang 7.00.u! en ‘s middags om half twee in de Thomaskerk. De tekstdichter is Erdmann Neumeister. De cantate telt 6 delen. De bezetting kent vier zangstemmen, een vijfstemmige strijkersgroep en continuo. Het kan goed zijn dat in Leipzig ook hobo’s meededen als versterking van de strijkers. Dat werd niet altijd apart genoteerd, omdat dat vaak gebruikelijk was. De evangelielezing betreft Mattheus 21: 1-9: Jezus’ intocht in Jeruzalem. 

1. KOOR
Nun komm, der Heiden Heiland,
Der Jungfrauen Kind erkannt,
Des sich wundert alle Welt:
Gott solch Geburt ihm bestellt.

Het eerste deel is Luthers vertaling en bewerking  uit 1524 van de Ambrosiaanse hymne Veni, redemptor gentium. de melodie bleef gehandhaafd. ‘heiden’ staat hier dus voor volkeren en niet voor heidenen. Het is het nummer 1- lied in alle Lutherse bundels, met dit lied begint het kerkelijk jaar. Het bijzondere is dat Bach dit koraal combineert met een Franse ouverture. Daarom Frans, omdat Lully zulks schreef als entreemuziek van de koning, Lodewijk XIV. Zoals de aardse koning binnenschreed, zo verwelkomen we het binnentreden van de ‘hemelse’ koning. Dit experiment verlangde wel wat muzikaal jongleurswerk. De tekst kent vier regels, een ouverture drie delen: langzaam – snel -langzaam. De oude kerkmelodie moest Bach ook aanpassen. De eerste twee regels krijgen onderdak in het eerste langzame deel, met als opschrift ‘grave’. De melodie klinkt al vanaf de eerste noot van het continuo en daarna komen ieder op hun beurt de sopranen, de alten, tenoren en bassen: stuk voor stuk heten ze koning Jezus welkom. De tweede regel wordt in een eenvoudige harmonie vierstemmig gezongen. De begeleiding gaat intussen z’n eigen onverstoorbare gang. Het ritme is die van een vierkwartsmaat. De derde regel wordt als een motet gezongen in een vrolijke driekwartsmaat van het orkest (‘gai’ staat er boven). Het plechtig karakter keert terug bij de vierde regel. Muzikaal is die identiek aan de eerste, maar Bach laat het zingen als de tweede:vierstemmig dus. Het is weer eens Bach op z’n best, hij was toen nog maar 29 jaar oud.

2. RECITATIEF (T)
Der Heiland ist gekommen,
Hat unser armes Fleisch
Und Blut an sich genommen
Und nimmet uns zu Blutsverwandten an.
O allerhöchstes Gut,
Was hast du nicht an uns getan?
Was tust du nicht
Noch täglich an den Deinen?
Du kömmst und läßt dein Licht
Mit vollem Segen scheinen.

Dit recitatief en de volgende aria zijn van Neumeister. de tenor geeft uitleg van de betekenis van Christus’ komst en hij stelt twee vragen, waarop hij zelf het antwoord geeft. tot en met die vragen wordt het sec begeleid dor het continuo; de beantwoording is een een arioso, lyrisch en ritmisch, waarin tenor en continuo elkaar imiteren. De continuo heeft er hoorbaar zin in!

3. ARIA  (T) 
Komm, Jesu, komm zu deiner Kirche
Und gib ein selig neues Jahr!
Befördre deines Namens Ehre,
Erhalte die gesunde Lehre
Und segne Kanzel und Altar!

Nu we dit weten is de roep om Jezus beste gerechtvaardigder. Voor een zalig nieuw jaar (bedoeld wordt uiteraard het kerkelijk jaar) is zijn komst zeer geweest en nodig. Violen en altviolen spelen unisono als de ene kerk. Talrijke herhalingen van het inleidend refrein tussen de aandelen en een wat donker timbre geven het een waardig karakter. Veel dalende lijnen verklanken de nederdaling uit de hemel van de Godszoon. 

4. RECITATIEF (B)
Siehe, ich stehe vor der Tür und klopfe an.
So jemand meine Stimme hören wird
und die Tür auftun,
zu dem werde ich eingehen
und das Abendmahl mit ihm halten
und er mit mir.

Dit is Openbaringen 3: 20 en woord van Jezus zelf. Dus wordt dit door de bas gezongen. het kloppen horen we in het pizzicato van continuo en vierstemmige strijkers. Christus zelf horen we ook kloppen: de bas zingt enkele noten staccato. Aan het begin is de harmonie dissonant, bij het laatste ‘klopfe an’ is dat verdwenen. 

5. ARIA (S)
Öffne dich, mein ganzes Herze,
Jesus kömmt und ziehet ein.
Bin ich gleich nur Staub und Erde,
Will er mich doch nicht verschmähn,
Seine Lust an mir zu sehn,
Daß ich seine Wohnung werde.
O wie selig werd ich sein!

De strijkers zijn er om de hele kerk te verbeelden; de individuele gelovige wordt altijd door de sopraan vertegenwoordigt, die antwoord geeft op het kloppen. Zij krijgt slechts continuo-begeleiding. het hart gaat open. Het continuo speelt drie klop-noten, wacht eve en volgen achtsten die het binnenlopen verklanken. Het middendeel (adagio) contrasteert ritmisch met  het eerste deel. Vervolgens een uitgebreide terugkeer van het eerste deel (da capo), maar zonder een instrumenteel ritornel er achteraan.

6. KORAAL
Amen, amen!
Komm, du schöne Freudenkrone,
bleib nicht lange.
Deiner wart ich mit Verlangen.

De  hele gemeente sluit zich direct bij de sopraan aan in een bevestigend Amen. Jezus is welkom, we wachten met ongeduld, met groot verlangen. Dit koraal is de tweede helft, oftewel Abgesang, van het zevende en tevens laatste couplet van ‘Wie schön leuchtet der Morgensternn’ van Philipp Nicolai uit 1599. Bach maakt er een koraalfantasie van, waarbij de sopranen in lange noten de melodie zingen. De andere zangers maken er een waar feestje van. Dat doen ook de eerste en tweede violen die boven iedereen uit snelle buitelingen maken. Wanneer de sopranen aan het eind een octaaf zijn gezakt, schieten zij juist de hoogste hoogte in: een driegestreepte g. Zij laten het hemels licht stralen en reken maar dat Bach zelf op zijn viool daarin voorging! De andere instrumenten verdubbelen de zangstemmen.