BWV 60 – O Ewigkeit, du Donnerwort

Deze cantate is bestemd voor de 24e zondag na Trinitatis en werd voor het eerst uitgevoerd op zondag 7 november 1723. De evangelielezing is Mattheus 9: 18 -26: de opwekking van het gestorven dochtertje van Jaïrus. De tekstdichter is onbekend. We zijn aan het einde van het kerkelijk jaar: we worden gestuwd naar waar het op aan komt: een leven van dood of een leven getekend door de opstanding. In deze cantate wordt benadrukt dat daar haast bij komt kijken. We worden heen en weer geslingerd tussen angst en hoop. dat geeft de cantate een dialoog-karakter. De alt verklankt de angst, de tenor de hoop. Maar er is nog een derde stem: die uit de ‘hemel’, oftewel de Vox Christi (de bas), maar die komt pas tegen het eind. Angst en hoop krijgen geen eigen recitatief en aria, maar blijven bij elkaar. In het vierde deel is de alt (angst) in gesprek met de bas. Het afsluitend koraal geeft het eindwoord aan de hoop.

1. KORAAL (A) /  ARIA (T)
(A) O Ewigkeit, du Donnerwort,
O Schwert, das durch die Seele bohrt,
O Anfang sonder Ende!
O Ewigkeit, Zeit ohne Zeit,
Ich weiß vor großer Traurigkeit
Nicht, wo ich mich hinwende;
Mein ganz erschrocknes Herze bebt
Daß mir die Zung am Gaumen klebt.
(T) ”Herr, ich warte auf dein Heil”.

De alt zingt de 1e strofe van het gelijknamige lied van Johann Rist uit 1642. Het is een huiveringwekkende tekst: de eeuwigheid als een donderwoord, waaraan geen ontsnappen is, een oordeel die als een zwaard door de ziel gaat. Angst en nog eens angst. De alt wordt gesteund door de hoorn als waarschuwingsinstrument. Maar de tenor zet er iets tegenover: een citaat uit Genesis 49: 18. Maar hij kan zingen wat hij wil, de alt blijft onvermurwbaar in haar angst. Die controverse zit al in de openingsmaten van het orkest: de liefdeshobo’s trekken in een duet van troost partij voor de tenor, terwijl de strijkers sidderen van angst. Van een dialoog is nog geen sprake.

2. RECITATIEF (A, T)
(A) O schwerer Gang zum letzten Kampf und St reite!
(T) Mein Beistand ist schon da,
Mein Heiland steht mir ja
Mit Trost zur Seite.
(A) Die Todesangst, der letzte Schmerz
Ereilt und überfällt mein Herz
Und martert diese Glieder.
(T) Ich lege diesen Leib vor Gott zum Opfer nieder.
Ist gleich der Trübsal Feuer heiß,
Genung, es reinigt mich zu Gottes Preis.
(A) Doch nun wird sich der Sünden große Schuld vor mein Gesichte stellen.
(T) Gott wird deswegen doch kein Todesurteil fällen.
Er gibt ein Ende den Versuchungsplagen,
Daß man sie kann ertragen.

In dit recitatief wisselen alt en tenor gezichtspunten uit, het begint op een dialoog te lijken, maar tot een echt gesprek komt het nog niet. De alt opent met vier noten van het koraal, die door kruizen verscherpt worden om zo het lijden vorm te geven. Later volgen twee teksten die arioso-karakter hebben en sterke expressief zijn. Daarbij horen pijnlijke intervallen en hakkende akkoorden van het continuo daaronder, ook met veel kruizen. de tenor biedt hoop in een golvende beweging van omhoog en weer naar beneden: het valt niet mee hoop te houden, maar hij houdt wel vol.

3. ARIA / DUET (A, T)
(A) Mein letztes Lager will mich schrecken,
(T) Mich wird des Heilands Hand bedecken,
(A) Des Glaubens Schwachheit sinket fast,
(T) Mein Jesus trägt mit mir die Last.
(A) Das offne Grab sieht greulich aus,
(T) Es wird mir doch ein Friedenshaus.

De regels mogen dan wel rijmen, maar dit duet is meer een ping-pongwedstrijdje: o, jij zegt dit, dan sla ik daarmee terug. geen dialoog, maar een debat. De alt klinkt verzekerd, de tenor onrustig, opgewonden (drukke zestienden), maar hij houdt wel het laatste woord. Het debat vinden we terug bij de instrumenten: de soloviool vloeit, maar machteloos, de liefdeshobo speelt scherp, gepuncteerd.

4. RECITATIEF (A) / ARIOSO (B)
(A)Der Tod bleibt doch der menschlichen Natur verhaßt
Und reißet fast
Die Hoffnung ganz zu Boden.
(B) ”Selig sind die Toten;”
(A) Ach! aber ach, wieviel Gefahr
Stellt sich der Seele dar,
Den Sterbeweg zu gehen!
Vielleicht wird ihr der Höllenrachen
Den Tod erschrecklich machen,
Wenn er sie zu verschlingen sucht;
Vielleicht ist sie bereits verflucht
Zum ewigen Verderben.
(B) ”Selig sind die Toten,
die in dem Herren sterben;”
(A) Wenn ich im Herren sterbe,
Ist denn die Seligkeit mein Teil und Erbe?
Der Leib wird ja der Würmer Speise!
Ja, werden meine Glieder
Zu Staub und Erde wieder,
Da ich ein Kind des Todes heiße,
So schein ich ja im Grabe zu verderben.
(B)“Selig sind die Toten,
die in dem Herren sterben,
von nun an.”
(A) Wohlan!
Soll ich von nun an selig sein:
So stelle dich, o Hoffnung, wieder ein!
Mein Leib mag ohne Furcht im Schlafe ruhn,
Der Geist kann einen Blick in jene Freude tun.

De hoop blijft machteloos zolang de angst krachtig is. Een derde stem is nodig, die de hoop kracht en fundament geeft, doorzettingsmacht. het is de hemelstem oftewel de Vox Christi. De alt zingt een secco-recitatief, waarin ze drie keer onderbroken wordt door de bas met een zich elke keer uitbreidend citaat uit Openbaring 14: 13. Hij zingt een arioso  als contrast. Hij dwingt haar tot een echte dialoog. Na de tweede onderbreking stelt ze zelfs een vraag. Eerst zingt de bas : zalig zijn de doden; de tweede keer: zalig zijn de doden die in de Heer sterven; de derde keer: zalig zijn de doden die in de Heer sterven, van nu aan. Dat laatste trekt de alt over de streep. Nu omarmt ze de hoop en dat wordt verklankt in een feestelijk D-groot aan het eind.

5. KORAAL
Es ist genung;
Herr, wenn es dir gefällt,
So spanne mich doch aus!
Mein Jesus kömmt;
Nun gute Nacht, o Welt!
Ich fahr ins Himmelshaus,
Ich fahre sicher hin mit Frieden,
Mein großer Jammer bleibt danieden.
Es ist genung.

Het slotkoraal is qua tekst de 5e strofe van Es ist genung,so nimm Herr meinen Geist van Franz Joachim Burmeister (1662). De melodie is van de vader van Bachs voorganger in Mühlhausen, Johann Rudolf Ahle. ( Genung is een oude vorm van genug)  Ofschoon het koraal de rust van de overgave ademt, kent het schrille harmonieën. Vooral op het Es ist genung. Die eerste vier noten zijn in de sopraan dezelfde als van het beginkoraal, maar met dit verschil, dat de vierde noot – op ‘nung’ – een extra kruis krijgt. Het stuk kent al drie kruisen. Die staat er bij Ahle al. De d wordt een dis, die buiten de gebruikelijke toonladder valt. Zo ontstaan wel drie hele toonafstanden, de ‘tritonus’ genoemd, maar omdat die zo moeilijk te treffen valt ook wel genoemd de Diabolus in Musicus. Door de bijzondere harmonisering is dit koraal populair geworden ” in het met de tonaliteit (en met Freud) worstelende Wenen van Mahler en Schönberg”. Een citaat van Van Hengel, die meer interessante informatie geeft, die ik met plezier overneem.

De daar werkzame Tsjechische schilder Oskar Kokoschka (1886 – 1980) illustreerde de cantate in 1914/15 met een reeks van 11 litho’s in expressionistische stijl (waarvan ik er hieronder enkele kopieer) na zijn kortstondige en onstuimige verhouding met Mahlers weduwe Alma Schindler die model stond voor de vrouwenfiguren. De componist Alban Berg (1885 – 1935) gebruikte Bachs opzienbarende tritonus aan het slot van de twaalftoonsreeks waarop het laatste deel van zijn vioolconcert is gebaseerd.reeksBerg(Muziekvoorbeeld. Beluister/-kijk op You-Tube het betreffende gedeelte van dit concertVoetnoot)  Deze ontroerende compositie, uit Bergs laatste levensjaar, waarin hij Schönbergs ijzeren wetten voor het atonale componeren losjes toepast en combineert met tonale harmonieën, is opgedragen aan “dem Andenken eines Engels”: een woordenloos instrumentaal Requiem voor de op 19-jarige leeftijd aan polio overleden Manon Gropius, dochter van de Bauhaus architekt Walter Gropius en …. Alma Schindler. Maar het is dus ook een eerbetoon aan die heel vroege, met de grenzen van de tonaliteit experimenterende Bach wiens modernisme ver voorbij de galante stijl reikte die in zijn tijd als modern werd beschouwd.

4 nrs uit Oskar Kokoschka: Grafikzyklus “O Ewigkeit Du Donnerwort”
klik voor vergrotingen
zelfportret 4. 7. hoop en vrees 8. op weg naar de dood
1. Zelfportret
4. De vrouw leidt de man
7. Hoop en Vrees: de man troost de vrouw
8. Man en vrouw op weg naar de dood