BWV 54 – Widerstehe doch der Sünde

Een onweerstaanbaar schitterende cantate, deze korte voor alt. Het is een vroeg werk uit Bachs tijd in Weimar, waarschijnlijk geschreven in 1713. In 1714 wordt Bach benoemd tot concertmeester, wat de verplichting inhoudt maandelijks voor cantates te zorgen. Twee dagen na z’n benoeming is het zondag Oculi, een zondag in de vastentijd, in dat geval 4 maart. In Leipzig worden in de vastentijd geen cantates uitgevoerd, maar dat geldt niet voor Weimar. Dürr plaatst deze cantate onder de 9e zondag na Trinitatis, maar zegt er eerlijk bij dat hij dat doet op grond van een onbewezen hypothese. Bovendien staat de tekst wel heel ver af van de evangelielezing van die zondag: de spijziging van de vijfduizend. De tekst van de cantate is van Georg Christian Lehm, die in Darmstadt teksten levert voor Christoph Graupner, van wie we weten dat die ruim 1400 cantates componeerde! In Darmstadt was deze cantate bestemd voor zondag Oculi en waarom zou Bach dat ook niet gedaan hebben? Van Hengel beweert dat dit niet kan, omdat Bach pas 2 dagen als concertmeester in dienst is. Maar dat is geen geldig argument, als je er vanuit gaat dat hij hem al eerder componeerde, toen nog niet voor een specifieke zondag, maar nu wel bruikbaar. Hij had een werk op de plank liggen en dus juist geschikt voor het moment dat hij pas in dienst is voor cantates. Ik kan me voorstellen dat Bach gedacht heeft: nu ik benoemd ben, laat ik direct zien wat ik in huis heb! De cantate is ook kort, latere cantates in Weimar- als hij dus meer tijd heeft – zijn langer. Kortom : ik volg Wolff, die de cantate plaatst op zondag Oculi. De cantate bestaat uit twee aria’s rond een recitatief en kent als begeleiding slechts violen en altviolen en het continuo. De tekst is helder en kernachtig in haar boodschap: de zonde is een gif(t) van de satan, die je derhalve hebt te weerstaan. Wat Bach er van maakt grijpt je bij de muzikale strot.

1. ARIA (A)
Widerstehe doch der Sünde,
Sonst ergreifet dich ihr Gift.
Laß dich nicht den Satan blenden;
Denn die Gottes Ehre schänden,
Trifft ein Fluch, der tödlich ist.

Bach voert een kleine tekstwijziging in. Lehm laat op Gift in de slotregel tödlich trifft rijmen, maar het eerste woord van die regel is al Trifft. Bach vond dat waarschijnlijk lelijk en maakt er tödlich ist van.  De strijd tegen het kwaad is een zwaar, vandaar de zuchtende violen. Het eerste akkoord is een dominant septiemakkoord, die tegen het eind van een werk vaak klinkt om dan zoals we verwachten op te lossen. Maar hier volhardt de bas vijf maten lang in dat akkoord, het lost maar niet op: daarmee wordt het verzet verklankt, het Widerstehe; dat vraagt om volharding, de hakken worden in het zand gezet, zoals Van Hengel mooi verwoordt. In het middendeel zwijgen de strijkers, waardoor de boodschap klip en klaar wordt. Op de dodelijke vloek van de laatste regel springt de bas eerst naar de kwint ipv naar de kwart en dan omlaag naar de terts ipv de kwart, wat  bij een vloek passende dissonanten oplevert. De muziek van deze aria hergebruikt Bach later in zijn Markus-Passion (BWV 247) als aria no.19: Falsche Welt, dein schmeichelnd Küssen.

2. RECITATIEF (A)
Die Art verruchter Sünden
Ist zwar von außen wunderschön,
Allein man muß
Hernach mit Kummer und Verdruß
Viel Ungemach empfinden.
Von außen ist sie Gold,
doch will man weiter gehn,
So zeigt sich nur ein leerer Schatten
Und übertünchtes Grab.
Sie ist den Sodomsäpfeln gleich,
Und die sich mit derselben gatten,
Gelangen nicht in Gottes Reich.
Sie ist als wie ein scharfes Schwert,
Das uns durch Leib und Seele fährt.

De zonde ziet er van buiten aantrekkelijk schitterend uit, maar van binnen is het zo rot als een mispel. Of als een sodomsappel, zoals in de tekst staat. Deze ziet er ook mooi uit, je zou er zo van willen eten, maar hij is giftig en als je ze plukt lossen ze op in rook en as, zoals met Sodom is gebeurd. In een andere vergelijking wordt verwezen naar Mattheus 23: 27, waarin Jezus zijn vroegere groepsgenoten, de farizeeërs vergelijkt met  witgekalkte (übertünchtes) graftombes. De recitatief is een rustige uiteenzetting van een sondeer, tot tegen het eind in een soort arioso het heftig wordt, omdat er sprake is van schaarse Schwert. In het continuo hoor je het zwaard snijden door de hele toonruimte heen.

3. ARIA (A)
Wer Sünde tut, der ist vom Teufel,
Denn dieser hat sie aufgebracht.
Doch wenn man ihren schnöden Banden
Mit rechter Andacht widerstanden,
Hat sie sich gleich davongemacht.

In deze aria is eer een kwartet: violen, altviolen, altstem en continuo werken samen in een vierstemmige fuga, een ongebruikelijke vorm. De thema’s werken als contrapunten van elkaar. De continuo begint ogenschijnlijk onthematisch, maar blijkt later toch contrapunt te zijn. dan volgt een thema die door halvetoons daling de zondeval verklankt, een tweede thema verklankt met een sliert zestienden het kronkelen van de slang als symbool van satan. De aria kent een da-capostructuur.

HIERONDER DE UITVOERING VAN DE NED. LACHVERENIGING MET MAARTEN ENGELTJES. VANAVOND MAG IK DEZE MOOIE JONGE ALT IN DE GROTE KERK IN NAARDEN BELUISTEREN, MET HET ZELFDE ENSEMBLE, MAAR DAN MET CANTATE 35. DAARNAAST HOREN WE OOK NOG DE CANTATES 58 EN 32.