Het betreft hier de derde cantate die Bach componeerde voor de 23e zondag na Trinitatis en wel voor 24 november 1726. De evangelielezing van de zondag is Mattheus 22: 15 -22, waarin de Farizeeën – zeer waarschijnlijk de groep waar Jezus toebehoort en met wie hij daarom juist steeds in debat raakt – hem uitdagen op de verhouding tot de Romeinse overheid/bezetter: is het geoorloofd de keizer belasting te betalen? Jezus’ antwoord: ” Geef de keizer wat des keizers is en Gode wat Godes is”, is een gevleugelde uitspraak geworden. In deze cantate legt de onbekende tekstdichter de nadruk op de arglistigheid van de Farizeeën. De christen wacht geen andere keus dan zich af te wenden van de wereld van bedrog en valsheid en zich alleen op God te richten. Als voorbeeld van wereldse arglist wordt de moord op Abner door Joab opgevoerd (2 Samuel 3: 27).
Wie het begin van de cantate hoort, waant zich in een ander stuk en in een andere sfeer. De kenner denkt aan Köthen en roept meteen: Brandenburgs Concert no.1! En terecht, want de inleidende sinfonia is het eerste deel van genoemd concert, in de vroege versie zonder biolino piccolo. Een feestelijk begin met twee hoorns, drie hobo’s, strijkers en continuo. Het is alsof Bach wil zeggen, dat het de moeite waard is zich van de valsheid af te wenden tot de waarheid.
2. Rezitativ S
Falsche Welt, dir trau ich nicht!
Hier muß ich unter Skorpionen
Und unter falschen Schlangen wohnen.
Dein Angesicht,
Das noch so freundlich ist,
Sinnt auf ein heimliches Verderben:
Wenn Joab küßt,
So muß ein frommer Abner sterben.
Die Redlichkeit ist aus der Welt verbannt,
Die Falschheit hat sie fortgetrieben,
Nun ist die Heuchelei
An ihrer Stelle blieben.
Der beste Freund ist ungetreu,
O jämmerlicher Stand!
3. Arie S
Immerhin, immerhin,
Wenn ich gleich verstoßen bin!
Ist die falsche Welt mein Feind,
O so bleibt doch Gott mein Freund,
Der es redlich mit mir meint.
Na de sinfonia volgen twee koppels van recitatief en aria, allen gezongen door een sopraan. In het eerste recitatief, alleen door continuo begeleid, wordt de valse wereld geschetst als een van schorpioenen en slangen (verwijzing naar paradijsverhaal) en geïllustreerd in de geschiedenis van Joab en Abner: het verraad van een vriendschap. De aansluitende aria met 2 violen en continuo bezingt dat de valse wereld de vijand van de gelovige is tegenover God als vriend, die het goed met hem voor heeft. “Immerhin, immerhin” (in elk geval, inleg geval): het zijn korte, maar krachtige wegwerpgebaren van de sopraan en de instrumenten. En dat motief blijven de instrumenten spelen onder de rijk aan coloraturen versierde melodie op het “Gott mein Freund”.
4. Rezitativ S
Gott ist getreu!
Er wird, er kann mich nicht verlassen;
Will mich die Welt und ihre Raserei
In ihre Schlingen fassen,
So steht mir seine Hilfe bei.
Auf seine Freundschaft will ich bauen
Und meine Seele, Geist und Sinn
Und alles, was ich bin,
Ihm anvertrauen.
5. Arie S
Ich halt es mit dem lieben Gott,
Die Welt mag nur alleine bleiben.
Gott mit mir, und ich mit Gott,
Also kann ich selber Spott
Mit den falschen Zungen treiben.
Al neemt de wereld me in de tang, slaat me in de boeien, God is getrouw en staat me bij, op zijn vriendschap kan ik bouwen en met alles wat ik ben zal ik op Hem vertrouwen, zo zingt de sopraan nu in het secco-recitatief, die bijna het karakter kent van een arioso. De opvolgende aria is een bevrijdende dans uit de ketenen van de wereld, die ‘eenzaam’ achterblijft. Tegen de valse tongen kan de gelovige zelf de tong uitsteken! Drie hobo’s en continuo begeleiden in uitgesproken akkoorden.
6. Choral
In dich hab ich gehoffet, Herr,
Hilf, daß ich nicht zuschanden werd,
Noch ewiglich zu Spotte!
Das bitt ich dich,
Erhalte mich
In deiner Treu, Herr Gotte!
Het afsluitend koraal is het eerste couplet van een lied van Adam Reusner uit 1533, met een titel , gelijknamig aan de eerste regel. De hoorns komen er weer bij, waarbij de eerste de sopraan versterkt en de tweede een zelfstandige stem heeft. Het vierde couplet van Reuss’ lied – Mir hat die Welt trüglich gericht’t – gebruikt Bach in zijn M.P.