BWV 51- Jauchzet Gott in allen Landen

Wat een schitterende, heerlijke cantate vloeide weer eens voort uit Bachs ganzenveer! Een solocantate voor sopraan, een van de vier voor deze stemsoort. In totaal schreef Bach twaalf solocantates. Deze is daarvan weer uniek in de zin van uitzonderlijk, omdat het de enige is, waarin solostem en solotrompet gecombineerd zijn. Alessandro Scarlatti schreef meer van dit soort werken. Aan zowel de sopraan als de trompettist worden hoge eisen gesteld, het zijn nl. stuk voor stuk technische hoogstandjes van virtuositeit. Bach kon in Leipzig beschikken over een destijds wereldberoemde trompettist, Stadtpfeifer Gottfried Reiche (1667-1734).

Unknown     Reiche staat hier afgebeeld met een ‘trombi da acacia’, een jachttrompet, met in zijn hand een compositie van eigen hand of een fanfare van Bach.

Er bestaat onduidelijkheid over wie de virtuoze sopraanpartij voor zijn of haar rekening nam. Zijn of haar, ja.  Van Hengel schuift Bachs vrouw Anna Magdalena naar voren en veronderstelt dan de cantate is uitgevoerd aan het hof van Weissenfels, waar zij (en ook Reiche) vandaan kwam. Maar hij denkt ook aan de beroemde castraat Giovanni Bindi en gaat dan uit van een uitvoering aan het hof in Dresden. Dürr houdt het gewoon op een jongen uit Bachs eigen Thomanerkoor. Rifkin specificeert deze tot Christoph Nichelmann, die in september 1730 in Leipzig arriveerde en uitgroeide tot bachs beste jongenssopraan ooit. Blijkens Bachs eigen handschrift was de cantate bestemd voor de 15e zondag na Trinitatis, die op 17 september van genoemd jaar viel. De tekst houdt nauwelijks verband met de evangelielezing van die zondag, Mattheus 6: 23-34, een stuk uit de zgn. Bergrede, met als kern ” weest niet bezorgd over uw leven etc”. Maar Bach had zelf op het omslag geschreven als extra er bij geschreven ‘et ogni tempo’, dus voor elk kerkelijk moment.

1. ARIA (S)
Jauchzet Gott in allen Landen!
Was der Himmel und die Welt
An Geschöpfen in sich hält,
Müssen dessen Ruhm erhöhen,
Und wir wollen unserm Gott
Gleichfalls itzt ein Opfer bringen,
Daß er uns in Kreuz und Not
Allezeit hat beigestanden.

De trompet als vertegenwoordiger van de ‘hemel’ en de sopraan namens de ‘aarde’ doen een wedstrijdje lofzang op God. Af en toe zijn er bijdragen van de eerste viool. Het is een aria vol bravoure , die doet denken aan een Italiaans instrumentaal concert in de geest van Vivaldi. Als in een tennisspel slaan sopraan en trompet elkaar contrapuntisch de bal naar elkaar, met de sopraan die coloraturen over twee octaven zingt, tot een keer de hoge C.  Een wervelende partij op regel 1, waarna de zeven regels volgen, die meer beschouwend behandeld worden, C-groot wijkt voor a-klein en de trompet naar de achtergrond verdwijnt. Maar daarna weer voluit mee doet wanneer het begin terugkeert. In de laatste twee regels wordt licht verwezen naar de evangelielezing, en wel vers 30. Het door God bekleed worden wordt hier verwoord als zijn bijstand in kruis en nood.

2. RECITATIEF (S)
Wir beten zu dem Tempel an,
Da Gottes Ehre wohnet,
Da dessen Treu,
So täglich neu,
Mit lauter Segen lohnet.
Wir preisen, was er an uns hat getan.
Muss gleich der schwache Mund
von seinen Wundern lallen,
So kann ein schlechtes Lob
ihm dennoch wohlgefallen.

Na dit adembenemend begin komt er even lucht in een ingetogen recitatief. De tekst daarvan is ontleend aan ps.138: 2 en ps.26: 8.  Geen secco-reciatief, maar tweedelig van vorm. Eerst een accompagnato, waarbij strijkers in rustig pulserende akkoorden het karakter van een gebed onderstrepen. Met “Muss gleich der Mund …. verdwijnen de strijkers en zingt de sopraan tweemaal een  arioso , met ritmische continubegeleiding. Op verschillende toonhoogten herhaal het continuo een motief van acht noten. Op ein schlechtes Lob doet het de sopraan na, maar dan in een omkering. Op lallen ( Duits voor ‘stamelen’) hoor je de sopraan in een melisma dat tweemaal ook doen.

3. ARIA (S)
Höchster, mache deine Güte
Ferner alle Morgen neu.
So soll vor die Vatertreu
Auch ein dankbares Gemüte
Durch ein frommes Leben weisen,
Dass wir deine Kinder heißen.

In de volgende aria blijft de sfeer van het recitatief bewaard. Het staat ook in a-klein en er is alleen continubegeleiding. Ook hier coloraturen, maar door het beschouwend karakter vraagt dit een ander soort virtuositeit. De bas van het continuo is uitdrukkelijk aanwezig: in 12/8 maat golft zijn lijn omhoog, alleen bij alle Morgen neu speelt hij een repeterend figuurtje.

4. KORAAL
Sei Lob und Preis mit Ehren
Gott Vater, Sohn, Heiligem Geist!
Der woll in uns vermehren,
Was er uns aus Gnaden verheißt,
Daß wir ihm fest vertrauen,
Gänzlich uns lassn auf ihn,
Von Herzen auf ihn bauen,
Dass unsr Herz, Mut und Sinn
Ihm festiglich anhangen;
Drauf singen wir zur Stund:
Amen, wir werdns erlangen,
Glaubn wir aus Herzensgrund.

5. Alleluja!

Normaal is het afsluitend koraal vierstemmig. Ook hier, maar in de vorm van een fantasie, waarbij de sopraan in strakke, lange noten de tekst zingt en de drie andere stemmen – twee soloviolen en het continuo – een een triosonate spelen, in een prachtig fugatisch weefsel, elkaar speels uitdagend. De tekst is het vijfde couplet van Johann Gramanns Nun Lob’, mein Seel’, den Herren, een berijming van ps.103 uit 1549.  Direct aansluitend volgt een Alleluja, door Bach zelf toegevoegd. De trompet keert terug, evenals de altviool en zo zijn we weer bij het begin, met z’n brille en virtuoze uitbarsting. En ja, de sopraan steekt de lof zo hoog ze kan: ze bereikt wederom de hoge C.  De lof van de aarde, ons allen, tot de God van alle landen, kan niet hoog genoeg stijgen!