BWV 48 – Ich elender Mensch, wer wird mich erlösen

Een cantate voor de 19e zondag na Trinitatis, voor het eerst uitgevoerd op 3 oktober 1723, Bachs eerste jaargang cantates, waarin hij experimenteert met koralen, wat in de tweede jaargang leidt tot een reeks koraalcantates van een eigen type. De evangelielezing van de zondag is Mattheus 9: 1-8: de genezing van een verlamde met daarin de woorden ” uw zonden zijn u vergeven”. Bijbels-theologisch staat een verlamde voor iemand die niet in staat is ‘de weg van de Thora’ te gaan. Hij kan geen kant op, zit aan de grond en is gevangen in onmacht. Hij kan niet aan zijn bestemming voldoen om een rechtvaardige te zijn, die de grondwet van de liefde leeft. Deze blokkade is zonde: niet voldoen aan je bestemming. Die blokkade neemt Jezus weg en daarmee geneest hij hem en is de man weer met God verbonden. Je kunt dus ook verlamd zijn, terwijl je fit van lijf en leden bent. Het is van alle tijden – zeker nog in Bachs tijd – dat fysieke ziekte als gevolg van zonden gezien wordt. Ook heden ten dage nog. Een moderne, seculiere variant er van is, dat het krijgen van een ziekte gezien wordt niet als pech, maar als ‘straf’ voor een bepaalde levenswijze. Nu is het zeker zo, dat levenswijze invloed kan hebben op gezondheid, maar het leggen van een strikt verband is  hardvochtige ideologie en kwellende dogmatiek. Het woord ‘vergeven’ betekent letterlijk ‘wegnemen, opheffen’, de blokkade wordt verwijderd, zodat bevrijd leven mogelijk is, ook voor mensen die nog steeds fysiek ongemak kennen of zelfs op de dood af koersen.

1. KOOR
Ich elender Mensch,
wer wird mich erlösen
vom Leibe dieses Todes?

Zoals gebruikelijk in de eerste Leipziger cantates is de tekst van het openingskoor een bijbelcitaat, in dit geval vers 24 van Romeinen 7. Het zet de toon van de cantate. het gaat om verlossing, Het ‘lichaam van de dood’, waar Paulus over spreekt betekent niet dat de ziel ‘vrij’ is. Dat is Grieks denken en Paulus kent wel het Griekse denken, maar hij is een Jood, voor wie dat onderscheid er niet is. Paulus bedoelt, dat onze ‘condition humaine’ dood is, gevangen in uitzichtloosheid en zinloosheid, hoe springlevend je ook bent. Het indringende klaaglied kent muzikaal drie lagen. 1. De strijkers zetten het zuchten neer van de mens-in-nood, gevangen in de dood, gekenmerkt door viermaal een steeds hogere lijn, “als om een hulp zoekende hand” (Van Hengel). En dat houden ze 138 maten lang vol, onder het koor en als intermezzo. 2. Het koor kent een eigen thema,elkaar imiterend, canonisch, waarbij elke inzet begint met kleine sext-sprong, gelijk aan het begin van de beroemde M.P.-aria Erbarme dicht. 3. De trompet, twee maten later aangevuld door twee hobo’s een kwart lager speelt de melodie van het koraal, waarmee de cantate eindigt. Bij het horen van deze melodie konden de hoorders in Bachs tijd de woorden van drie liederen te binnenschieten. Het meest voor de hand is, dat Bach zelf dacht aan het lied Herr, Jesu Christ ich schreie zu dir, omdat de inhoud het meest past bij de grondgedachte van deze cantate. 

2. RECITATIEF(A)
O Schmerz, o Elend, so mich trifft,
Indem der Sünden Gift
Bei mir in Brust und Adern wütet:
Die Welt wird mir ein Siech- und Sterbehaus,
Der Leib muß seine Plagen
Bis zu dem Grabe mit sich tragen.
Allein die Seele fühlet den stärksten Gift,
Damit sie angestecket;
Drum, wenn der Schmerz
den Leib des Todes trifft,
Wenn ihr der Kreuzkelch bitter schmecket,
So treibt er ihr ein brünstig Seufzen aus.

In dit recitatief zie je dat er wel onderscheid wordt gemaakt tussen lichaam en ziel. De kerk heeft zich al vrij vroeg in de geschiedenis losgemaakt van haar joodse oorsprong. Wel zingt de alt dat ook de ziel is aangetast, sterker zelfs dan het lichaam. Intervalsprongen, schrijnende dissonanten, wrange toonsoorten verklanken de pijn, de plagen, kortom de ellende.

3. KORAAL
Solls ja so sein,
Daß Straf und Pein
Auf Sünde folgen müssen,
So fahr hie fort
Und schone dort
Und laß mich hie wohl büßen.

De gemeente neemt het klagen van de alt over en verzoekt om in dit leven al te mogen boeten voor de zonden, liever dan na de dood. De tekst is het vierde vers van Ach Gott und Herr, wie gross und schwer uit 1604 van Martin Rutilus (1550-1618). Ook hier goed hoorbare schrijnende harmonieën.

4. ARIA (A)
Ach, lege das Sodom der sündlichen Glieder,
Wofern es dein Wille, zerstöret darnieder!
Nur schone der Seele und mache sie rein,
Um vor dir ein heiliges Zion zu sein. 

Lieflijk, in een vreugde dans (3/8 maat) vraagt de alt om de teistering van het lichaam, maar het sparen van haar ziel. Het lichaam wordt vergeleken met Sodom, dat verwoest werd. De hobo begint, de alt neemt over en samen dansen ze in een duet hun vreugdevol verlangen uit.

5. RECITATIEF (T)
Hier aber tut des Heilands Hand
Auch unter denen Toten Wunder.
Scheint deine Seele gleich erstorben,
Der Leib geschwächt und ganz verdorben,
Doch wird uns Jesu Kraft bekannt:
Er weiß im geistlich Schwachen
Den Leib gesund, die Seele stark zu machen

Ho, ho, zo zingt de tenor als verkondiger van de Bijbelse boodschap: niet alleen de ziel, ook het lichaam worden door Jezus verlost. Het geschwächt und ganz verdorben uit de vierde regel contrasteert harmonisch met Jesu kraft in de vijfde regel.

6. ARIA (T)
Vergibt mir Jesus meine Sünden,
So wird mir Leib und Seel gesund.
Er kann die Toten lebend machen
Und zeigt sich kräftig in den Schwachen,
Er hält den längst geschloßnen Bund,
Daß wir im Glauben Hilfe finden.

In de aria zijn we beland bij de evangelielezing: Jezus’ vergeving van de zonden. En er is de verbinding met de Paulus tekst: Er kann die Toten levend machen. Verlamd zijn is als dood zijn en dus buiten de poort van het Koninkrijk, buiten het bevrijde leven. In de vierde regel horen we ook een bekend Paulus’ woord: zijn kracht wordt in zwakheid volbracht.De laatste regel verwijst weer naar de evangelielezing, waarin Jezus het geloof/vertrouwen prijst van de vrienden van de verlamde en de verlamde zelf. Ook deze aria swingt, maar gecompliceerder dan de altaria. Het ritme van een hemiool wordt afgewisseld door een 3/4 maat. Een hemiool is de figuur, waarin twee maten van drie tellen zo zijn ingedeeld dat ze drie eenheden van twee tellen vormt. De tenor wordt begeleid door strijkers en de twee hobo’s die als 1 stem de 1e violen versterken. De ene melodielijn wordt dan eens door de violen-hobo’s, dan weer door de tenor voorgedragen.

7. KORAAL
Herr Jesu Christ, einiger Trost,
Zu dir will ich mich wenden;
Mein Herzleid ist dir wohl bewußt,
Du kannst und wirst es enden.
In deinen Willen seis gestellt,
Machs, lieber Gott, wie dirs gefällt:
Dein bin und will ich bleiben.

De melodie klonk al in door het openingskoor heen en nu wordt het laatste vers van het koraal Herr Jesu Christ, zich schrei zu dir uit 1620 gezongen. Er is geen twijfel mogelijk dat Bach dit koraal ook bedoelde in het openingskoor. Wat de tenor voorzong, neemt de gemeente vol overgave over. Het slotwoord bleiben krijgt door een lang melisma extra accent.