In 1720 publiceert de Fürstlich-Sächsische Regieruns-Secretarius Johann Friedrich Helbig een jaargang cantateteksten onder de titel Aufmunterung zur Andacht , bestemd voor de vorstelijke kapel van Eisenach. Telemann, die van 1709 -1712 daaraan als kapelmeester verbonden was en daarna die als eretitel bleef dragen, zette er muziek op. Voor zondag 13 oktober 1726, de 17e na Trinitatis, gebruikt Bach eenmalig een tekst uit de bundel van Helbig. Het is gissen, waarom Bach niet vaker uit deze bundel geput heeft. De teksten zijn nog al recht toe recht aan, zonder enige zwier. Dürr noemt ze alzo dürftig, dus al te schraal/armzalig. Voor bovengenoemde zondag staat Lucas 14: 1 -11 op het voorgeschreven leesrooster, waarin verhaalt wordt over een genezing op de sabbat met aansluitend de gelijkenis – zinnebeeld (Naardense Bijbel) – van de nodiging tot een bruiloft. Dit laatste is onderwerp van deze cantate, waarin het gaat ‘om je plaats weten’, met als conclusie (vers 11): ” wie zich zelf verhoogt, zal worden vernederd, wie zich zelf vernedert zal verhoogd worden”.
1. KOOR
Wer sich selbst erhöhet,
der soll erniedriget werden,
und wer sich selbst erniedriget,
der soll erhöhet werden.
Met het laatste vers van de perikoop begint de cantate. In de tekst zit de tegenstelling verhoogd-vernederd en Bach werkt dat op drie manieren uit. 1. Het tweede zinsdeel is contrapunt van het eerste. 2. Op erhöhet gaat de lijn omhoog, op erniedriget naar beneden. 3. sich select erhöhen verklankt hij moeizamer dan erhöhet werden, wat ook geldt voor sich selbst erniedrigen. Het openingskoor is wel 224 maten lang, zoals bij Bach in Leipzig zo vaak het geval is. Zijn die cantates geen kinderen met een waterhoofd? Of opereert Bach in de lijn van Genesis 1 (en Johannes 1)? Genesis 1 – de dus de Bijbel als geheel – begint met: ‘In de beginne schiep etc (Statenvertaling). In het Hebreeuws staat een woord, wat m.i. vertaald kan worden als ‘ de hoofdzaak is’, in het Latijn: ‘in principium’, Barnard: ‘van hoofde af aan’. Aan de kop staat dus wat hoofdzaak is. In het openingskoor legt Bach eigenlijk al alle kaarten op tafel en de rest is er uitwerking van, met aan het eind een conclusie die weer verwijst naar het begin. Enfin, dit openingskoor begint met een sinfonia , waarin de hobo’s de akkoorden van de strijkers nabootsen. In maat 12 zet de eerste hobo een zgn. sequens in, een zich herhalende, stijgende figuur, die wordt overgenomen door het continuo. Het is het motief van de ‘zelfverhoging’, die dominant blijft in het verloop. dan horen we het koor in de volgorde TASB in een fuga op een thema dat negen maten lang duurt, de hobo’s vormen een vijfde stem in majeur, tegenover het koor in mineur. Er volgt een kort intermezzo, waarin het koor homofoon de titeltekst zingt met de genoemde sequens in het continuo; vervolgens een tweede fuga, in de volgorde SATB, met wederom de hobo’s als vijfde stem, de andere instrumenten verdubbelen de koorpartijen. Dan een herhaling van het intermezzo, waarop een derde fuga met tenor en bas wordt ingezet, die echter afgebroken wordt door de instrumentalisten die de sinfonia herhalen, waar de koorpartijen zich bij invoegen. En zo heeft Bach weer iets groots neergezet. Maarten ‘t Hart suggereert dat Bach zo terugschrok van de woorden van vers 11, dat hij daarom de inleiding wel 45 maten lang laat duren, voor hij het koor het woord geeft.
2. ARIA (S)
Wer ein wahrer Christ will heißen,
Muß der Demut sich befleißen;
Demut stammt aus Jesu Reich.
Hoffart ist dem Teufel gleich;
Gott pflegt alle die zu hassen,
So den Stolz nicht fahren lassen.
Het gaat hier om een duet tussen sopraan en een voorgeschreven instrument. Het is zeer waarschijnlijk dat dat instrument oorspronkelijk een orgel is, misschien wel ten behoeve van Bachs oudste zoon Wilhelm Friedemann, dan zestien jaar. Bij een heropvoering in 1734 schrijft Bach een viool voor. In de aria wordt de ootmoed van Christus gezet tegenover de duivelse hoogmoed. De tekstschrijver wijdt aan beide drie regels, maar Bach trekt de zaak scheef ten gunste van de ootmoed: 126 maten tegenover 37. De hoogmoed krijgt het middendeel, de ootmoed daar om heen. (ABA) In het A-deel gaan de voeten virtuoos van de vloer, het B-deel is hoekig, grillig, in de continuobas blijf je het ootmoed-thema horen, het blijft de grondtoon van de aria en smeedt haar tot eenheid. In de instrumentale inleiding duurt 18 maten, maar als tussenspel groeit deze uit tot 34 maten.
3. RECITATIEF (B)
Der Mensch ist Kot, Staub, Asch und Erde;
Ists möglich, daß vom Übermut,
Als einer Teufelsbrut,
Er noch bezaubert werde?
Ach Jesus, Gottes Sohn,
Der Schöpfer aller Dinge,
Ward unsretwegen niedrig und geringe,
Er duldte Schmach und Hohn;
Und du, du armer Wurm, suchst dich zu brüsten?
Gehört sich das vor einen Christen?
Geh, schäme dich, du stolze Kreatur,
Tu Buß und folge Christi Spur;
Wirf dich vor Gott im Geiste gläubig nieder!
Zu seiner Zeit erhöht er dich auch wieder.
In het recitatief wordt de mens zeer plastisch neergezet, geheel in de stijl van die tijd. Luther kon er ook wat van door bijvoorbeeld de mens te typeren als een strontzak vol maden. Schweitzer wilde de tekst aanpassen. Snedig merkt Maarten ‘t Hart op: “Waarom? Is de mens dan geen stront, stof, as en aarde?”. Het recitatief verloopt ritmisch, met ongebruikelijke intervallen; strijkers begeleiden de bas in deze boetepreek.
4. ARIA (B)
Jesu, beuge doch mein Herze
Unter deine starke Hand,
Daß ich nicht mein Heil verscherze
Wie der erste Höllenbrand.
Laß mich deine Demut suchen
Und den Hochmut ganz verfluchen;
Gib mir einen niedern Sinn,
Daß ich dir gefällig bin!
Hier het gebed, waar het recitatief toe oproept. Het heeft de vorm van een kwartet: bas, viool, hobo en continuo. De viool begint, de hobo doet hem na en bij diens tweede inzet de bas op zijn beurt hem. De vier spelen en zingen een eigen partij, imiteren elkaar voortdurend. Stukken tekst krijgen extra aandacht. De regel over de eerste hellebrand verwijst naar de legende van Lucifer, die als lichtengel uit de hemel gestoten wordt vanwege hoogmoed en in de hel een brand veroorzaakt.
5. KORAAL
Der zeitlichen Ehrn will ich gern entbehrn,
Du wollst mir nur das Ewge gewährn,
Das du erworben hast
Durch deinen herben, bittern Tod.
Das bitt ich dich, mein Herr und Gott
De gemeente neemt het gebed over en zingt met het vierstemmig koor het elfde vers van het toen populaire koraal Warum betrübst du dich mein Herz van Erasmus Alber uit 1560. In de laatste regel gaat de bas chromatisch omhoog als contrapunt van de sopraan: “alsof de bas zich nu pas bewust wordt van de voorafgaande woorden bittern Tod.” (Van Hengel)