Op maandag 1 juli 1723 wordt Bach officiële geïnstalleerd als Thomascantor. De superintendent van alle Leipziger kerken, Salomon Deyling, liet daarbij verstek gaan, omdat hij niet gekend was in de benoeming van Bach. Pas een half jaar later is de lucht geklaard en erkende Deyling, dat burgemeester Petzold in zijn eenzijdig handelen een juiste beslissing had genomen. Bach moest overigens twee weken voor zijn installatie al aan het werk. Het cantorij was verstrengeld met de universiteit en dat hield onder meer de verplichting in om vier keer per jaar een zgn. Alte Gottesdienst - een muzikale dienst – vorm te geven voor de universiteitskerk, de Pauliner Kirche en wel met Kerst, Pasen, Pinksteren en op het Reformatiefeest. Pinksteren 1723 viel op 16 mei van dat jaar. Het is goed mogelijk dat Bach op die dag de cantate schreef die het nummer 59 kreeg. Het is zeker dat hij het werk in het voorjaar van 1723 schreef. Dus nog in Köthen. Toen hij wel al verkozen was tot Thomascantor. Bach verkortte een tekst van Erdmann Neumeisters Geistiliche Poesien uit 1714 van zeven delen tot slechts vier. Het openingsduet lijkt sterk op de duetten uit zijn Köthense cantates. De bezetting is spaarzaam: sopraan en bas als solisten, koor alleen in een vierstemmig koraal, wel strijkers, trompetten ( geen gebruikelijke derde trompet bij feestdagen), pauken, maar geen houtblazers. Bach verhuisde pas op 22 mei naar Leipzig, maar Wolff wijst er op dat Köthen niet zo ver van Leipzig ligt en dat hij dus makkelijk naar Leipzig kon reizen om overleg te voeren voor de uitvoering van dit werk met de tijdelijke vervanger van de gestorven Kuhnau, Johann Gabriel Roth. Wolff is dus vrij zeker over de uitvoering in 1723, terwijl anderen weer opteren voor een uitvoering op Pinksteren 1724. Wolffs opvatting over de datum van uitvoering wordt ondersteunt door een brief van Bach aan de keurvorst van Saksen, waarin hij zich min of meer beklaagt dat hij voor de bewuste Pinksterzondag aan het werk moet. Gardiner sluit zich bij Wolff aan in zijn grote Bach-boek.
Wer mich liebet, der wird mein Wort halten, und mein Vater wird ihn lieben, und wir werden zu ihm kommen und Wohnung bei ihm machen.
Sopraan en bas zingen een citaat uit Johannes 14: het afscheidswoord van Jezus. vers 23 zegt dat Jezus liefhebben betekent zijn woord te houden, dat levert liefde van de Vader op die er toe leidt dat Hij in de gemeente komt wonen: Pinksteren dus. De tekst wordt vijf keer gezongen en gespeeld, de stemmen imiteren elkaar (Christus (bas) en gelovige (sopraan) zijn eens geestes), er worden verschillende intervallen gebruikt en verscheidene sleutels. In de laatste keer zingen ze verenigd in paralellen van zesden. De instrumenten spelen zelfstandig en beginnen met een korte prelude, dat een motief introduceert, die later gezongen wordt op ‘Wer mich liet’, met een kort melisma op ‘zich’. Elke sectie begint met dat motief.
O, was sind das vor Ehren, Worzu uns Jesus setzt? Der uns so würdig schätzt, Dass er verheißt, Samt Vater und dem heilgen Geist In unsern Herzen einzukehren. O, was sind das vor Ehren? Der Mensch ist Staub, Der Eitelkeit ihr Raub, Der Müh und Arbeit Trauerspiel Und alles Elends Zweck und Ziel. Wie nun? Der Allerhöchste spricht, Er will in unsern Seelen Die Wohnung sich erwählen. Ach, was tut Gottes Liebe nicht? Ach, dass doch, wie er wollte, Ihn auch ein jeder lieben sollte. In een recitatief spreekt de sopraan uit dat het een wonder is dat God bij ons woning wil maken, want ons leven is vol moeite, ellende en treurigheid, we zijn slechts stof en verblind door ijdelheid. Strijkers begeleiden haar, de laatste regel is een arioso, met alleen continuo-begeleiding. Komm, Heiliger Geist, Herre Gott, Dit koraal is het eerste couplet van Luthers Pinksterlied uit 1524. Viool en altviool spelen grotendeels een eigen partij, waardoor het bijna de volheid bereikt van een zesdelig stuk.
|