Het is vandaag de sterfdag van de prachtdichter Jan Eijkelboom nu vijf jaar geleden. Het hieronder geplaatste I.M. van Rinus Ferdinandusse in Vrij Nederland zegt genoeg over zijn betekenis. De in 1926 in Slikkerveer geboren dichter, die vooral aan de stad Dordrecht verbonden zal blijven – net als Cees Buddingh – werd stijl gereformeerd opgevoed. Ofschoon hij al jong afstand deed van het vadergeloof, werd duidelijk dat die afkomst nooit helemaal uit je systeem verdwijnt. Je doet niet even een jasje uit, al lijkt het soms zo. In zijn gedichten keert z’n herkomst regelmatig terug, naar mijn mening meer dan alleen als herinnering. Ik denk dit goed te kunnen begrijpen. Dacht ook van God los te zijn en alles wat er mee samenhangt. Maar na jaren keerde ik weer terug in toga op het kerkelijk erf. Zo kan het ook gaan. Niet om te beweren dat Eijkelboom ‘eigenlijk’ ook nog steeds ’ergens’ geloofde, er bij hoorde. Je moet afvalligen juist serieus nemen. Maar je kunt je leven niet afspoelen of afschudden zoals eenden doen met het water, waaruit ze gekomen zijn. Enfin, mijn positie is juist dat ik donders goed weet dat je door alle geloofsvloeren heen kunt zakken en dat geloof als vertrouwen in die Ene je ten diepste slechts geschonken kan worden. Geloof kan als herinnering pijnlijk zijn, vervloeking of onvervuld verlangen. Eens gereformeerd altijd gereformeerd? Enfin, zie onderstaand gedicht:
Gered
Op een nacht lag ik wakker en hoorde
mijn hart niet meer slaan.
Ik ging dus dood, niet uitverkoren
of wedergeboren. Ontdaan
dacht ik: voor eeuwig verloren.
Ik had, als ik kon, wel op willen staan
maar waarom zou ik mijn ouders storen?
Het was gedaan, het was gedaan.
‘k Viel in slaap onder stil geschrei,
was bevreemd toen het ochtend werd.
Angst begon later te tanen,
vooral toen de meester eens zei:
bekeringen gaan gepaard met tranen.
Ik had gehuild, was dus gered.
In Memoriam Jan Eijkelboom
Door
Nooit ingedut
08-03-2008
Door R. Ferdinandusse
Jan Eijkelboom was de grootmeester van het korte, vlijmende stukje. Die kunst beoefende hij al als gesjeesde student in Propria Cures en vervolmaakte hij vanaf 1957 in Vrij Nederland, waar hij jaren werkte als adjunct-hoofdredacteur. Later reisde hij door, naar een magistraal dichterschap.
Jan Eijkelboom werd op 9 oktober 1954 redacteur van het Amsterdamse studentenweekblad Propria Cures. Hij begon zijn ‘intrede’, zoals dat genoemd werd, met de volgende zinnen: ‘De beste redacteuren van P.C. zijn tot nu toe zij geweest die, met hartstocht en fantasie, misbruik hebben gemaakt van hun redacteurschap. Hen, de beoefenaars van de dodelijke critiek, het onbegrepen gedicht en het bizarre verhaal, neem ik tot voorbeeld. Ik zal dit blad voornamelijk gebruiken om er mijn ergernissen in te spuien; het is de enige manier om ze kwijt te raken sinds het duelleren uit de mode is.’
Toen ik dat las, wist ik onmiddellijk dat ik voortaan elk woord van deze man zou lezen. Toen ik hem later ontmoette, bleek hij bijzonder aardig en, opmerkelijk, niet-agressief. Dat kwam pas achter de schrijfmachine. We hadden samen weinig woorden nodig, want volgens Eijk hadden wij twee belangrijke dingen gemeen: gereformeerd gesjeesd. Dat laatste sloeg op het studeren (waar we niet geschikt voor waren), het eerste op het feit dat ik in mijn jeugd elke zondag één keer naar de kerk moest, en Eijk zelfs twee keer. Dat was ook de reden dat hij in 1945 als vrijwilliger naar Nederlands-Indië ging: ‘Een complete breuk met mijn milieu. Maar ik deed het ook voor het avontuur. Teveel Slauerhoff gelezen op het gymnasium. Ik was de jongste sergeant van ons leger in Indië.’
In die jaren vijftig was de Nederlandse pers net als die tijd: saai en gezagsgetrouw. Maar Propria Cures was een uitzondering: het pakte hard en onorthodox ook de dingen buiten de studentenwereld aan. Dat was de generatie Eijkelboom, Joop Goudsblom, Renate Rubinstein, Aad Nuis. Eijkelboom ging in verschillende stukjes zo hard over de roomsen (zo heetten de katholieken toen) heen, dat Godfried Bomans hem in de Volkskrant (toen nog een rooms blaadje) met Goebbels vergeleek.
In 1956 was Eijk uitgekeken op P.C. In het laatste nummer waar hij nog aan meewerkte, stond dit klein gedichtje, onder de titel ‘Fuga’, op de voorpagina:
‘Eerder landerig dan elegisch
eerder moe dan uitgeput
denk ik dat ik maar weer zee kies:
wie niet vlucht raakt ingedut.’
Klein, suffig blad
Hij vluchtte in 1957 naar Vrij Nederland – ook omdat hij tot die tijd (hij was eenendertig) op kosten van zijn vader had geleefd. VN was toen een klein, suffig blad. Een écht opinieblad: elke maandagochtend bracht de post de gevraagde beschouwingen binnen van geleerde medewerkers en commentatoren. Jan Eijkelbooms grootste genoegen was om die stukken al redigerend met de helft in te korten, zonder dat de auteur het merkte. (Graham Greene deed hetzelfde bij The Times – hij schreef later dat het dé leerschool voor een romanschrijver is.
Bij VN legde Eijk op die manier de grondslag voor zijn dichterschap.)
Eind 1958 vroeg Eijk mij, of ik zin had in ‘een baantje’ bij Vrij Nederland. Ik zou het archief moeten bijhouden en de rubriek ‘Geknipt voor U’ doen. Dat betekende tóén: het knippen van wetenswaardige stukjes uit de wereldpers.
Voor het zo ver was moest ik nog officieel aangenomen worden door hoofdredacteur Mathieu Smedts. Toen ging er iets mis. Dat aannemen gebeurde in een café. Niet alleen omdat de VN-redactie toen klein gehuisvest was, maar ook omdat Smedts vrijwel al zijn zaken in het café regelde. Hij was een jeneverdrinker, die als zijn glaasje leeg was er hard mee tegen een asbak tikte. In die tijd hielp dat: ze schonken het onmiddellijk weer vol. Van het gesprek herinnerde ik me alleen nog de directe vraag: ‘Kan je schrijven?’ Ik zei ja – en toen ik tweeëneenhalf uur later naar huis wankelde, was ik aangenomen als schrijvend redacteur van Vrij Nederland.
Ook Eijk heeft daar zwaar geoefend in het drinken (hij had de aanleg van een tempelier), want Smedts kwam elke ochtend, om een parkeerplaats te hebben, al om kwart voor acht op zijn werk – en had dan tegen half elf erg veel zin om in gezelschap naar het café te gaan om op de asbak verder te tikken.
Al na een half jaar werd Eijkelboom adjunct-hoofdredacteur. Toen ik er hem later naar vroeg, zei hij: ‘Ze hadden niemand anders’ – en dan klopt ook wel. Het had ook te maken met het feit dat Eijkelboom een krachtige redacteur was, die zich liet leiden door, hoe zal ik dat zeggen, intellectuele kwaliteit. Terwijl Smedts, die graag goede vrienden met de PvdA, toen eigenaar van VN, wilde blijven, af en toe wat schipperde. Eijk niet. Hij was ook de enige redacteur met polemische kracht. Zijn stuk over Jacques Gans, dat de titel ‘Portret van een overloper’ droeg, was een meesterwerk. Even mooi toonde Eijk, in een prachtig stuk, hoe de auteur W.F. Hermans in elkaar zat, en voorspelde dat die W.F. nog wel eens stukken zou schrijven die sterk op die van De Telegraaf – Jacques Gans – zouden lijken. Eijk kreeg ook daarin gelijk.
Hij was de grootmeester van het korte, vlijmende stukje. Hij ging daarmee de Nederlandse journalistiek voor in aanvallen op De Telegraaf. Dat ochtendblad was toen écht yellow press, waarin met opzet en kwade wil reputaties kapot gemaakt werden. Waar voortdurend schandalen die dat niet waren, werden aangekaart. Tegenwoordig zou dat niet meer kunnen omdat andere kranten zulke zaken onmiddellijk zouden rechtzetten. Toen zweeg iedereen De Telegraaf dood. De hoofdredacteur van de NRC, mr. Stempels, zei openlijk: ‘Ach, De Telegraaf. Elke samenleving heeft haar zelfkant. Daar moet je je niet mee bemoeien.’ De enige die zich er wel mee bemoeide was Jan Eijkelboom in Vrij Nederland. Hij heeft daarmee in de journalistiek een beslissende rol gespeeld, door de grondslag te leggen voor de traditie van het latere Vrij Nederland. En maakte Nederland rijp voor wat ‘Telegraaf-methoden’ zouden worden gedoopt.
Meten met de sigaar
Eigenlijk was Eijk kunstredacteur. Ik mocht een keer mee toen hij Ger van Elk ging interviewen. Later kwam ik Van Elk nog eens tegen en die zei onmiddellijk: ‘Jij was die jongen die Eijkelbooms bloknootje mocht vasthouden.’
‘Ja,’ zei ik, ‘en zijn sigaar aansteken.’ Want Eijk leerde mij ook het meten met de sigaar. De lengte van de stukjes van zijn rubriek ‘Curiosa’ was één Willem II Olinda. De dag dat ik bij VN binnentrad, verraste Eijk me met een map met plannen voor een humoristische rubriek. Dat werd ‘Vrij Blijvend’. Piet Grijs werkte er aan mee, en ook tekenaar Peter Vos. De laatste tekende (Kerstnummer 1960) een engel die juichend uit de kerststal kwam onder het roepen van: ‘’t Is een jongen!’
Hoofdredacteur Smedts was woedend: ‘Daar komt een zee van boze brieven van.’ Maar Eijk verdedigde mij en zei: ‘Ik zal die brieven wel beantwoorden.’ Waarop Smedts zei: ‘Nee dank je, dan zijn we die mensen ook allemaal kwijt.’
Vijf jaar later had Eijkelboom het wel gezien. ‘Wie niet vlucht raakt ingedut.’ In 1965 liet hij Amsterdam achter zich – en begon aan zijn reis naar een magistraal dichterschap.
04-03-2008