BWV 41 – Jesu, nun sei gepreiset

Met deze cantate wil je het nieuwe jaar wel in gaan. Het wrijft je de slaap van de oudejaarsnacht uit de ogen en brengt je rechtop, hart en ziel stromen vol. Bach schreef hem voor nieuwjaarsdag 1725 op het lied van een verre voorganger van Bach als Thomascantor,  Johannes Hermann uit 1591. De eerste twee coupletten neemt hij woordelijk over als opening- en slotkoraal, het tweede couplet is door een onbekende tekstdichter verwerkt in twee aria’s en twee recitatieven: regel 1 in de aria voor sopraan; regel 9 in het recitatief voor alt, regel 10 en 12 in de aria voor tenor en regel 13 in het recitatief voor bas. Het lied kent een extreme lengte van 14 regels, maar moet in Bachs tijd of bij Bach zelf geliefd geweest zijn, aangezien hij het ook nog gebruikt in de nieuwjaarscantates 171 en 190 en in een losstaand koraalwerk (BWV 362). De melodie is van Melchior Vulpius (1609). Een lang openingskoor zet de vrolijk stemmende toon. Drie trompetten blazen syncopisch een fanfare en worden ondersteund door paukengeroffel; drie hobo’s, strijkers en continuo vervolmaken het geheel. De sopraanpartij zingt op lange noten de ‘cantus firmus’, de andere drie stemmen in vrije polyfonie er onder en er omheen, de regels worden onderbroken door orkestrale tussenspelen. Zo gaat het met de 1e 4 regels en daarna met de regels 5 t/m 8. De regels 9 en 10 verandert van dynamiek in een adagio, het koor zingt homofoon, het orkest begeleidt zonder trompetten. De regels 11 en 12 worden door de drie onderstemmen ‘presto fugato’ (snel elkaar herhalend) gezongen, met de instrumenten als ondersteuning en dat wordt herhaald met de regels 13 en 14. Zoals gebruikelijk in Leipzig met dit lied worden de laatste regels herhaald op de melodie van de regels 1 en 2 . 

1. Chor
Jesu, nun sei gepreiset
Zu diesem neuen Jahr
Für dein Güt, uns beweiset
In aller Not und G’fahr,
Daß wir haben erlebet
Die neu fröhliche Zeit,
Die voller Gnaden schwebet
Und ewger Seligkeit;
Daß wir in guter Stille
Das alt Jahr habn erfüllet.
Wir wolln uns dir ergeben
Itzund und immerdar,
Behüte Leib, Seel und Leben
Hinfort durchs ganze Jahr!
(“Jesu, nun sei gepreiset” verse 1)

Als contrast met het openingskoraal zich ontvouwend als een kleurrijk en stralende  pauwenstaart klinkt een ingetogen sopraanaria in de pastorale 6/8 maat, begeleid door drie hobo’s.

2 . Arie S
Laß uns, o höchster Gott, das Jahr vollbringen,
Damit das Ende so wie dessen Anfang sei.
Es stehe deine Hand uns bei,
Daß künftig bei des Jahres Schluß
Wir bei des Segens Überfluß
Wie itzt ein Halleluja singen.

Een kort secco-recitatief voor alt leidt tot een tenor-aria met verplicht voorgeschreven dominante rol voor de violoncello piccolo. Het is een instrument tussen de cello en altviool in en kent een extra snaar: naast de gebruikelijke C G D en A snaren werd een e-snaar toegevoegd. Zo ontstond een instrument met eigen klankkleur en met een groter toonbereik. Bach schijnt zelf een violoncello piccolo ontworpen te hebben, die noch tussen de knieën en noch vanaf de schouder gespeeld werd, maar hangend in een draaglint die om de nek wordt gehangen en voor de borst wordt gespeeld. Zo’n variant heet een viola pomposa of viola da spalla.  Forkel schrijft in 1782: ” Teneinde een oplossing voor dit probleem (nl.cello  voor bep. stukken te laag, viool voor sommige stukken te hoog, KV) te vinden en de extremen te vermijden, vond de voormalige kapelmeester te Leipzig, Herr Joh. Seb. Bach, een instrument uit dat hij viola pomposa noemde. Het is gestemd als een violoncello maar heeft er een hoge snaar bij, iets groter dan een altviool en zodanig met een band vastgemaakt dat het voor de borst op de arm kan worden gespeeld”. Dat zou er zelfs op duiden dat Bach het hele type heeft bedacht. In elk geval schrijft hij dit instrument voor in een een tiental cantates en in Anna Magdalena’s handschrift van zijn 6 suites voor cello staat bij de zesde geschreven: ‘a cinque cordes’ met de notitie: CGDAe.

3. Rezitativ A
Ach! deine Hand, dein Segen muß allein
Das A und O, der Anfang und das Ende sein.
Das Leben trägest du in deiner Hand,
Und unsre Tage sind bei dir geschrieben;
Dein Auge steht auf Stadt und Land;
Du zählest unser Wohl und kennest unser Leiden,
Ach! gib von beiden,
Was deine Weisheit will,
worzu dich dein Erbarmen angetrieben.

4. Arie T
Woferne du den edlen Frieden
Vor unsern Leib und Stand beschieden,
So laß der Seele doch dein selig machend Wort.
Wenn uns dies Heil begegnet,
So sind wir hier gesegnet
Und Auserwählte dort!

Het vijfde deel is een gebed, in recitatief gezongen door de bas, waarbij het koor/de gemeente in een vierstemmige litanie.

5. Rezitativ B und Chor
Doch weil der Feind bei Tag und Nacht
Zu unserm Schaden wacht
Und unsre Ruhe will verstören,
So wollest du, o Herre Gott, erhören,
Wenn wir in heiliger Gemeine beten:
  - Den Satan unter unsre Füße treten. -
So bleiben wir zu deinem Ruhm
Dein auserwähltes Eigentum
Und können auch nach Kreuz und Leiden
Zur Herrlichkeit von hinnen scheiden.
(Portion of Litany)

Het slotkoraal grijpt overduidelijk terug naar het begin, met in de tussenstukken het trompetmotief uit het openingskoraal. Gedurende de regels 9-14 zwijgen de trompetten; de regels 11-14 kennen een 3/4 maat en het slot is gelijk aan het begin van de cantate: de cirkel is rond. 

6. Choral
Dein ist allein die Ehre,
Dein ist allein der Ruhm;
Geduld im Kreuz uns lehre,
Regier all unser Tun,
Bis wir fröhlich abscheiden
Ins ewig Himmelreich,
Zu wahrem Fried und Freude,
Den Heilgen Gottes gleich.
Indes machs mit uns allen
Nach deinem Wohlgefallen:
Solchs singet heut ohn Scherzen
Die christgläubige Schar
Und wünscht mit Mund und Herzen
Ein seligs neues Jahr.
(“Jesu, nun sei gepreiset” verse 3)