Een cantate waarin Bach de toppen van zijn kunnen laat horen. Gecomponeerd voor de 1e zondag na Trinitatis, waarvoor hij eerder de cantates 75 en 20 wrochtte. De evangelielezing van de zon is de gelijkenis van de rijke man en de arme Lazarus uit Lukas. Armoede en rijkdom is een echt Lukas-thema. Opvallend is dat rijken geen naam hebben – zie ook de rijke jongeling – , maar het is de arme die een naam krijgt en wel een, waarin Gods ontferming wordt uitgedrukt. Het thema rijkdom-armoede vinden we terug in de eerste cantate die Bach voor deze zondag schreef (BWV 75), de tweede (BWV 20) heeft als hoofdgedachte de roep om boete in het licht van de eeuwigheid, deze derde, uitgevoerd op zondag 23 juni 1726 staat de oproep tot daadwerkelijke hulp aan de arme medemens centraal. Bach maakt gebruikt van een oude tekst, afkomstig van het hof van Meiningen, waar zijn familielid Johann Ludwig werkte. Daarin staan twee Bijbelteksten centraal: uit Jesaja 58: 7-8: “Breek voor hongerige uw brood….”, verwerkt in het eerste deel van de cantate, uitgevoerd vóór de preek en uit het N.T. Hebreeën 13: 16: ” en vergeet de weldadigheid en de mededeelzaamheid niet”, verwerkt in het tweede deel na de preek.
De nadruk ligt sterk op het eerste bijbelwoord, want het openingskoor beslaat wel een derde van de hele cantate. Het kent 218 en bestaat uit diverse secties. Heel voorzichtig zetten twee blokfluiten in achtsten in, die het stokje overgeven aan twee hobo’s en dan volgend de strijkers, het vangt direct je aandacht. Daaronder horen we het continuo in onderbroken achtsten. Velen zagen daarin het breken van het brood. Schweitzer werpt daar tegen in, dat het gaat om het schoorvoetend aantreden van de hongerigen. Gardiner sluit zich daarbij aan: “Het zijn klaaglijke, emotioneel verstikte gebaren, afgebroken, gestamelde smeekbeden”. Ik kan daar in meegaan. Bach schaart zich achter de stoet naar de voedselbank en stelt zich niet op aan de kant van de uitdelers. Na dertien maten zet het koor in, met in stukjes gebroken zinnen. Dan volgen langere , chromatische (stapjes van halve noten) frasen: “und die, so im Elend sind” en daarna een reeks zestienden in een melisme op “führe in’s Haus”. De tenoren zetten een nieuw fugathema in op dezelfde begintekst, acht maten lang zingen ze tweestemmig met de alten, die het thema imiteren. We zijn aan de kant van de uitdelers beland. Na deze 93 maten gaat de 3/4 maat over in een 4/4 maat, de bassen beginnen onbegeleid met ” So du einen nackend siehest ….., het is een woord van Jezus zelf, die zonder ‘ruis’ moet worden gehoord en dus door de bassen gezongen. Alle stemmen en instrumenten antwoorden: ze nemen Jezus’ woord serieus en nemen de rol van liefdadigheidsbekleders op zich. In maat 106 verandert de maatsoort opnieuw. In 3/8 nemen de tenoren het voortouw in de eerste van twee fuga-exposities, door tussenspel gescheiden en afgerond door een coda, wat letterlijk ‘staart’ betekent, maar de muzikale afsluiting is na een climax. Het koor zingt homofoon de conclusie: ” und deine Besserung wird schnell wachsen”. Dan zetten de bassen de tweede fuga-expositie in, waarna de sopranen het initiatief nemen tot de slotconclusie ” und die Herrlichkeit des Herrn wird zu sich nemen”. Gardiner: ‘ waarmee de opgekropte energie zich ontlaadt in een explosie van vreugde”. Mooi is de opmerking van Maarten ‘t Hart bij dit wat hij terecht aangrijpend beginkoor noemt: ” het zou dagelijks moeten opklinken in gelegenheden waar veel geld verdiend wordt (banken, beurzen)”.
1. KOOR
Brich dem Hungrigen dein Brot
und die, so im Elend sind,
führe ins Haus.
So du einen nacket siehest,
so kleide ihn und entzeuch dich nicht von deinem Fleisch.
Alsdenn wird dein Licht herfürbrechen
wie die Morgenröte,
und deine Besserung wird schnell wachsen,
und deine Gerechtigkeit wird für dir hergehen,
und die Herrlichkeit des Herrn wird dich zu sich nehmen.
In een slechts door continuo begeleid recitatief treedt de bas verkondigend op , in een Christus-rol. Gods liefde voor ons kan niet anders dan leiden tot daadwerkelijke naastenliefde.
2. RECITATIEF (B)
Der reiche Gott wirft seinen Überfluß
Auf uns, die wir ohn ihn
auch nicht den Odem haben.
Sein ist es, was wir sind;
er gibt nur den Genuß,
Doch nicht, daß uns allein
nur seine Schätze laben.
Sie sind der Probestein,
wodurch er macht bekannt,
Daß er der Armut
auch die Notdurft ausgespendet,
Als er mit milder Hand,
Was jener nötig ist, uns reichlich zugewendet.
Wir sollen ihm für sein gelehntes Gut
Die Zinse nicht in seine Scheuren bringen;
Barmherzigkeit, die auf dem Nächsten ruht,
Kann mehr als alle Gab
ihm an das Herze dringen.
Dat leidt tot de belijdenis van de alt niet anders te kunnen dan zich over te geven tot de navolging. Met het continuo, de hobo en de viool vormt ze een kwartet, een intieme bezetting tegenover het groots opgezette beginkoor. De 3/8 maat is de maat van het menuet of passepied en verleent deze aria zonder da capo een gracieus karakter.
3. ARIA (A)
Seinem Schöpfer noch auf Erden
Nur im Schatten ähnlich werden,
Ist im Vorschmack selig sein.
Sein Erbarmen nachzuahmen,
Streuet hier des Segens Samen,
Den wir dorten bringen ein.
De predikant is aan het woord geweest, maar bij Bach is het Christus zelf via de bas die nu aan het woord komt. Hebreeën 13: 16 klinkt in de kerkruimte tot de gemeente. Het is een arioso, sober begeleid door het continuo met twee in gevarieerde vorm terugkerende motieven.
4. ARIOSO (B)
Wohlzutun und mitzuteilen vergesset nicht;
denn solche Opfer gefallen Gott wohl.
Nu ja, reflecteert de sopraan, wat stellen offers voor, meer dan offers gaat het om dankbaarheid voor wat God zelf ons geeft. Twee blokfluiten begeleiden haar unisono, wat qua intonatie heel moeilijk is. Ondanks grote bekwaamheid van de spelers treden toch verschillen op, het geeft een kartelrandje. Het is de laatste keer dat Bach blokfluiten voorschrijft. Door de komst van de traverso zijn ze ‘achterhaald’.
5. ARIA (S)
Höchster, was ich habe,
Ist nur deine Gabe.
Wenn vor deinem Angesicht
Ich schon mit dem Deinen
Dankbar wollt erscheinen,
Willt du doch kein Opfer nicht.
In een recitatief vol dankbetuiging sluit de alt hierop aan, strijkers geven haar boodschap extra glans.
6. RECITATIEF (A)
Wie soll ich dir o Herr!
denn sattsamlich vergelten,
Was du an Leib und Seel
mir hast zugut getan?
Ja, was ich noch empfang,
und solches gar nicht selten,
Weil ich mich jede Stund
noch deiner rühmen kann?
Ich hab nichts als den Geist,
dir eigen zu ergeben,
Dem Nächsten die Begierd,
daß ich ihm dienstbar werd,
Der Armut, was du mir
gegönnt in diesem Leben,
Und, wenn es dir gefällt,
den schwachen Leib der Erd.
Ich bringe, was ich kann, Herr!
laß es dir behagen,
Daß ich, was du versprichst,
auch einst davon mög tragen.
Met een vierstemmige zetting van de melodie van de bekende melodie Freu dich sehr, o meine Seele met de tekst van het zesde couplet van David Denickes lied Kommt, lasst euch den Herren lehren uit 1648 wordt de cantate afgesloten. Daarin een verwijzing naar de zaligsprekingen uit Mattheus 5.
7. KORAAL
Selig sind, die aus Erbarmen
Sich annehmen fremder Not,
Sind mitleidig mit den Armen,
Bitten treulich für sie Gott.
Die behülflich sind mit Rat,
Auch, wo möglich, mit der Tat,
Werden wieder Hülf empfangen
Und Barmherzigkeit erlangen.