Category Archives: Bach

BWV 73 – Herr, wie du wilt, so schicks mit mir

Twee en zeventig cantates heb ik tot nu behandeld. Nu ja behandeld. Ik heb ontstaan beschreven en structuur, getracht verband te zien tussen tekst en muziek, musicologische termen gebruikt etc. Ook getracht wat de muziek persoonlijk met me doet. Maar iedere keer toch het gevoel nooit tot de kern, hart en eigenlijke bedoeling van Bach te geraken. In een interview met Trouw las ik dat John Eliot Gardiner nog steeds ook met die vraag worstelt en dat bij het dieper doordringen in zijn muziek het geheim ervan steeds groter wordt. Laat staan dat ik, liefhebber met enige kennis, die verlegenheid er mee kan overwinnen. Neem nu deze cantate die Bach componeerde voor 24 januari 1724, de derde zondag na Epifanie. De tekst is helder. Die sluit aan en verwerkt de evangelielezing van die zondag Mattheus 8: 1-13. Een dubbelverhaal van genezing. Centraal stelt Bach de vraag aan Jezus: ‘Heer als en zo u wilt dan is genezing mogelijk’.  Maar dan de muzikale verklanking daarvan?!  Het is een korte cantate, waarvan het grootste deel aan de opening toevalt. Een opening met een koraal, een recitatief door drie solisten (sopraan, tenor en bas) en een orkest die een eigen rol speelt. Drie hoofdrollen, waarvan 1 hoofdrol ook weer in drieën is onderverdeeld. Wijst dat naar de Drieëenheid: het appèl op de Heer als Vader, Zoon en Heilige Geest? Het koraal dat de kern van de opening vormt bestaat uit zeven regels en is van de theoloog Kaspar Bienemann die het schreef in 1562. De totale titel luidt: Herr, wie du willt, so schikt mit mir in Leben und im Sterben. De melodie die gebruikt wordt is van ‘Wenn Gott der Herr nicht bei uns halt’. Driemaal wordt dit lied onderbroken door een begeleid recitatief die commentaar zijn op de regels van het koraal. Orkest begint en sluit af. In de orkestpartij ook weer drie elementen oftewel bouwstenen: 1. Steeds hoger stijgende reeks van zestienden bij de hobo’s : de steeds hogere roep van de mens in nood? 2. Staccato achtsten van de strijkers: het blijven hameren op de wil van God? 3. De hoorn die zich er op gezette momenten er tussen mengt met vier noten, afgeleid van de vier eerste koraalnoten op ‘Herr, wie du willt’: het centrale devies voor de gemeente van alle tijden en plaatsen? In de bijdragen van de drie solisten zit een bepaalde opbouw: de tenor bezingt het uitzichtloos lijden; de bas komt met de troost van Jesaja 42 van het ‘gekrookte riet’ en de sopraan bezingt het verwaaien door de geest van alle twijfel.

1. KOOR; RECITATIEF (S, T, B)

(koor) Herr, wie du willt, so schicks mit mir
Im Leben und im Sterben!

(T) Ach! aber ach! wieviel
Läßt mich dein Wille leiden!
Mein Leben ist des Unglücks Ziel,
Da Jammer und Verdruß
Mich lebend foltern muß,
Und kaum will meine Not
im Sterben von mir scheiden.

(koor) Allein zu dir steht mein Begier,
Herr, laß mich nicht verderben!

(B) Du bist mein Helfer, Trost und Hort,
So der Betrübten Tränen zählet
Und ihre Zuversicht,
Das schwache Rohr, nicht gar zerbricht;
Und weil du mich erwählet,
So sprich ein Trost- und Freudenwort!

(koor) Erhalt mich nur in deiner Huld,
Sonst wie du willt, gib mir Geduld,
Denn dein Will ist der beste.

(S) Dein Wille zwar ist ein versiegelt Buch,
Da Menschenweisheit nichts vernimmt;
Der Segen scheint uns oft ein Fluch,
Die Züchtigung ergrimmte Strafe,
Die Ruhe, so du in dem Todesschlafe
Uns einst bestimmt,
Ein Eingang zu der Hölle.
Doch macht dein Geist
uns dieses Irrtums frei
und zeigt, daß uns dein Wille heilsam sei.

(koor) Herr, wie du willt!

Met wat de sopraan zong, kan de tenor in zijn aria verder. In het middendeel van deze da capo-aria geeft hij wel uiting nog aan zijn ‘zieke geest’, maar dat staat ingebed in de hartstochtelijke, door de majeure toonsoort (Es-groot) vrolijke bede om neerdaling van de Geest van de vreugde in het hart. Die vreugde hoor je parelen en rollen in de triosonate van tenor, hobo en continuo.

2. ARIA (T)
Ach senke doch den Geist der Freuden
Dem Herzen ein!
Es will oft bei mir geistlich Kranken
Die Freudigkeit und Hoffnung wanken
Und zaghaft sein.

Ja, alles goed en wel, zingt de bas, niets hardnekkiger dan onze wil, die niet aan zijn sterfelijkheid wil denken. Alleen getraind in Gods Geest kan er overgave gevonden aan Gods wil. En dat opstapje van het recitatief leidt tot de aria in een driedelig (!) gebed als een appèl van elk vier regels, steeds weer beginnend met ‘Herr, so du wilt’. In het begin gebruikt Bach noten die sterk doen denken aan het lang aan hem toegeschreven ‘Bist du bei mir’. Inmiddels weten we dat dit van Stölzel is, uit zijn opera Diomedes en door Anna Magdalena Bach tien jaar na deze cantate in haar Notenbuch kopieerde. Had Bach wellicht die opera uit 1717 toen al in zijn werkkamer liggen? Gaandeweg de aria verandert Bach overigens het Leitmotiv tot de gedaante van die Bach gebruikt in de reeds besproken cantate 72, voor zelfde zondag , maar twee jaar later gecomponeerd en dus eigenlijk hergebruikt. Verder krijgt elk couplet naast het leidmotief zijn eigen expressieve verklanking. Van Van Hengel neem ik over:

1. De Todesschmerzen klinken in kortademige frasen boven een kloppende bas, de Seufzer (zuchten), die juist verdreven (preßt aus) moeten worden, worden geïllustreerd met de muzikale figuur ‘Seufzer‘, gebonden secundes.
2. Het niederlegen in Staub und Asche gaat gepaard met dalende lijnen en duistere harmonieën, en ook het Herr, du willt krijgt hier de buigende vorm die we ook kennen uit cantate 72.
3. Nadat het Leitmotiv plotseling één keer in majeur (Es-groot) heeft geklonken worden de Leichenglocken (doodsklokjes zoals op kerkhoven klepelen) plastisch verbeeld door pizzicato spelende (tokkelende) strijkers, maar wel in majeur. We kennen dit sprekende muzikale symbool uit diverse andere cantates (8/1, 95/5, 105/4, 127/3, 161/4, 198/4).

3. RECITATEF (B)
Ach, unser Wille bleibt verkehrt,
Bald trotzig, bald verzagt,
Des Sterbens will er nie gedenken;
Allein ein Christ, in Gottes Geist gelehrt,
Lernt sich in Gottes Willen senken
Und sagt:

4. ARIA (B)
Herr, so du willt,
So preßt, ihr Todesschmerzen,
Die Seufzer aus dem Herzen,
Wenn mein Gebet nur vor dir gilt.

Herr, so du willt,
So lege meine Glieder
In Staub und Asche nieder,
Dies höchst verderbte Sündenbild.

Herr, so du willt,
So schlagt, ihr Leichenglocken,
Ich folge unerschrocken,
Mein Jammer ist nunmehr gestillt.

Het slotkoraal geeft, denk ik, antwoord op mijn vraag van het begin, die naar de Drie-eenheid. Want dit koraal is een lofzang op de Triniteit. De tekst is van Ludwig Hembold: het laatste couplet van zijn ‘Von Gott will ich nicht lassen’ uit 1563.

Tot slot nog een opmerking over de hoorn. De partij die Bach er voor schreef kon niet op een natuurhoorn gespeeld worden vanwege beperkte mogelijkheden er van. Maar wel op een schuifhoorn oftewel corno da tirarsi. Stadtpfeifer Gottfried Reiche beschikte als enige over zo’n instrument. Na diens dood herschreef Bach de partij voor het rugwerk van het orgel.

BWV 72 – Alles nur nach Gottes Willen

Een zesdelige cantate voor de 3e zondag na Epifanie. De tekst heeft Bach ontleend aan de jaargang ‘Evangelisches Andachts-Opffer’ van Salon Franck uit 1715. Je zou denken dat hij deze cantate al in Weimar heeft gecomponeerd, maar in de vorm zoals we hem kennen stamt hij uit Leipzig ten behoeve van zondag 27 januari 1726. Franck sluit zich nauwgezet aan bij de evangelietekst voor deze zondag, Mattheus 8: 1-13, de genezing van een melaatse en van het zoontje van de hoofdman van Kapernaum. De melaatse spreekt Jezus aan op zijn wil, wat Franck uitwerkt als de opgave voor een christen zich naar Gods wil te voegen en te vertrouwen op Jezus’ belofte.

1. KOOR
Alles nur nach Gottes Willen,
So bei Lust als Traurigkeit,
So bei gut als böser Zeit.
Gottes Wille soll mich stillen
Bei Gewölk und Sonnenschein.
Alles nur nach Gottes Willen!
Dies soll meine Losung sein.

In plaats van een aria, waarmee Franck begint, begint Bach met een koor. Met 2 hobo’s, strijkers en continuo danst hij in een 3/4 maat bij ons naar binnen: een vertrouwen wekkende melodie. De eerste violen domineren in een zestiende– figuratie, die het continuo overneemt. dan neemt het koor de leiding om vervolgens zich steeds meer met het orkest in te laten. Het raamwerk is een vrije da capo-vorm, waarbij  in het korte middendeel het koor zich in canon vervlecht met het begeleidende orkest.

2. RECITATIEF; ARIOSO (S)
O selger Christ, der allzeit seinen Willen
In Gottes Willen senkt,
Es gehe wie es gehe, bei Wohl und Wehe.
Herr, so du willt, so muß sich alles fügen!
Herr, so du willt, so kannst du mich vergnügen!
Herr, so du willt, verschwindet meine Pein!
Herr, so du willt, werd ich gesund und rein!
Herr, so du willt, wird Traurigkeit zur Freude!
Herr, so du willt, find’ ich auf Dornen Weide!
Herr, so du willt, werd ich einst selig sein!
Herr, so du willt, – laß mich dies Wort im Glauben fassen
Und meine Seele stillen! -
Herr, so du willt, so sterb ich nicht,
Ob Leib und Leben mich verlassen,
Wenn mir dein Geist dies Wort ins Herze spricht!

Deel twee, met alleen begeleiding door het continuo, gaat na zes recitatief-maten over in een arioso, te beginnen met ‘Herr, so du willt’, een tekstdeel dat diverse keren wordt herhaald, met een grondvorm, waarin ‘Herr’ de hoogste noot heeft, de melodie zakt om op ‘willt’ weer omhoog te springen net een toon lager dan op ‘Herr’.

3. ARIA (A)
Mit allem, was ich hab und bin,
Will ich mich Jesu lassen,
Kann gleich mein schwacher Geist und Sinn
Des Höchsten Rat nicht fassen;
Er führe mich nur immer hin
Auf Dorn- und Rosenstraßen!

De aria voor alt begint direct zonder orkestrale inleiding, het is een onmiddellijk antwoord op de laatste regels van het voorgaande recitatief. De alt/ gemeente geeft zich meteen over: ‘Mit allem, was ich hab und bin, will ich mich Jesu lassen’. Eerst dan komt het orkest met het ritornel, een van de weinige keren dat Bach zulk een ariaritornel exposeert als een fuga: twee 1e violen en het continuo zetten na elkaar met een loopje van zestienden in; een epiloog sluit het ritornel af. Dan begint het hoofddeel van de aria, bestaande uit het devies van het begin en aansluitende vocaalinbouw in de fuga-expositie. Devies- ritornel – hoofddeel wordt dan herhaald op de beide volgende tekstdelen, waarna het middendeel inzet, thematisch vrijer en uitmondend in een verkort da capo van het hoofddeel. 

4. RECITATIEF (B)
So glaube nun!
Dein Heiland saget: Ich wills tun!
Er pflegt die Gnadenhand
Noch willigst auszustrecken,
Wenn Kreuz und Leiden dich erschrecken,
Er kennet deine Not und löst dein Kreuzesband.
Er stärkt, was schwach,
Und will das niedre Dach
Der armen Herzen nicht verschmähen,
Darunter gnädig einzugehen.

5. ARIA (S)
Mein Jesus will es tun,
Er will dein Kreuz versüßen.
Obgleich dein Herze liegt in viel Bekümmernissen,
Soll es doch sanft und still
In seinen Armen ruhn,
Wenn ihn der Glaube faßt;
Mein Jesus will es tun!

Na een seccorecitatief  ( de bas als Vox Christi) volgt een aria voor sopraan in een 3/4 maat, dansend van karakter, met veel ruimte voor een instrumentaal deel. Een inleiding van 16 maten  wordt gevolgd door beleden’ Mein Jesus will es tun’, waarna die inleiding herhaald wordt. dan volgt het hoofddeel, nog eens met een  - vrijere – ritornelherhaling, waarin de zang is ingebouwd. Het tweede deel van de aria is in mineur op ‘Obgleich dein Herze liegt in viel Bekümmernissen’ en lange aangehouden tonen op ‘still in seinen Armen ruhn.’ Tegen het einde van het slotritornel klinkt nogmaals de belijdenis ‘Mein Jesus will es tun’.

6. KORAAL
Was mein Gott will, das g’scheh allzeit,
Sein Will, der ist der beste,
Zu helfen den’n er ist bereit,
Die an ihn glauben feste.
Er hilft aus Not, der fromme Gott,
Und züchtiget mit Maßen.
Wer Gott vertraut, fest auf ihn baut,
Den will er nicht verlassen.

De cantate sluit af met de 1e strofe van het lied ‘Was mein Gott will, das gescheh allzeit’.  De tekst van dit beroemde lied werd geschreven door Markgraf Albrecht II von Brandenburg-Ansbach in 1547. Hij was de eerste Duitse vorst die tot de Reformatie overging, al in 1522 en het hertogdom Pruisen omzette in een seculiere staat. De melodie is zeer bekend van de Mattheus-Passion, maar de harmonisering is anders, typerend voor Bach. Binnen het koraal zelf past hij verandering toe: de twee laatste regels, ofschoon melodisch identiek aan de eerste twee, worden heel anders geharmoniseerd.

 

BWV 71 – Gott ist mein König

Een zeer vroege cantate uit zijn tijd als organist van de Blasiuskerk in Mühlhausen. Bij zijn werk in die vrije rijksstad behoorde ook muziek te componeren voor de kerkdienst na en t.g.v. de jaarlijkse stadsraadverkiezing. De composities werden later in een kleine oplage gedrukt. Bach heeft voor deze gelegenheid tweemaal een cantate gecomponeerd: in 1708 en in 1709, toen hij al in Weimar dienstbaar was. Van de laatste is zowel het manuscript als de gedrukte versie verloren gegaan. Of het zou moeten zijn dat de muziek later gebruikt werd voor de Nieuwjaarscantate BWV 143. Hier gaat het dus om die uit 1708. De tekst is geheel in de stijl met oudere kerkcantates vooral samengesteld uit Bijbelwoorden. In deel twee wordt een koraalstrofe toegevoegd. Het toepassen van meer strofen in het slotdeel komt eveneens overeen met het oudere cantatetype. De vrije tekstdichting van deel 5 vinden we zowel in het oudere als in die tijd al meer modernere type. Het is niet geheel zeker, maar het ligt voor de hand dat Georg Christian Eimar, predikant van Mühlhausen, voor de tekst getekend heeft. Enkele maanden eerder had hij de tekst geschreven van BWV 131. Het eerste deel van de tekst kent het motto ouder -jeugd in verband met de wissel van de wacht van oude naar nieuwe stadsraad. Daarna volgen vanaf deel 4 de lofprijzing (4 en 5), het gebed (6) en tenslotte de gelukwens aan het ‘neue Regiment’. Bach geeft z’n compositie de titel ‘Motetto’, maar volgens Dürr vond in die tijd er nog al begripsvermenging plaats en zou de term ‘Concerto’, die Bach later meegeeft aan zijn cantates beter op zijn plaats zijn. Dat laat zich ook aflezen uit het orkest gebruik in vierkoren’: koor 1: 3 trompetten en pauken; koor 2: 2 blokfluiten en een cello; koor 3: 2 hobo’s en een fagot en koor 4: twee violen, een altviool en een bas. Daarbij voegt zich een vijfde koor: het vocale koor. Dat koor bestaat ook uit twee groepen: een solokoor van concretiseren met af en toe het toetreden van zgn. ripienisten, een ondersteunend koor. En zo ontstaat een uiterst afwisselend, dynamisch gedifferentieerd klankbeeld met en voor Bachs jeugdwerken karakteristieke opeenvolging van kleine stukken. Wat meer uitgesponnen aria’s en arioso’s treffen we nog niet aan, laat staan recitatieven, geheel volgens het geestelijk concert van de 17e eeuw.

Het eerste deel  - Tutti – bewijst die direct die geleding van van kleine stukken, elk van eigen karakter en begeleiding. Het zet in met een exclamatie van trompetten, pauken en koor Gott ist mein König (A), gevolgd door een solostukje, begeleid door strijkers (von altesher)(B), een stukje a, dan weer solo met strijkers (der alle Hilfe tut, so auf Erden geschicht) (C). Het A-gedeelte komt weer terug met in het slot bijna pianissimo de onbegeleide blokfluiten. Wat een verrassend kleurrijk begin van dit jeugdwerk.

Deel 2 is een geestelijk concert over 2 Samuel 19: 35 en 36 voor tenor, gecombineerd met de 6e strofe van het lied ‘O Gott, du frommer Gott’ van Johann Heermann (1630), die in een versierde vorm door de sopraan uitgevoerd wordt. Er is begeleiding van het orgel, als generaals en als obligaatinstrument met echofiguren.

Deel 3 is voor koor op een tekst uit Deuteronomium 33: 25 en Genesis 21: 22, waarin voor Bach zeldzaam slechts een continuo de begeleiding vormt. het wordt slechts gezongen door de concertisten, dus vier stemmen in totaal.

Deel 4 is een solo voor bas, waarvan de tekst is ontleend aan ps.74: 16-17 en kent al de Da Capo-vorm van de voor die tijd moderne aria, maar nog in de stijl van het geestelijk concert. In het hoofddeel wordt de bas begeleid door een fluiten- en hobokoor. Het meermaal doorlopen van het octaaf symboliseert de totaliteit van de goddelijke macht, waar de tekst van spreekt. Het middendeel contrasteert in de bezetting (continuo), in maatsoort en dynamiek. De A-delen zijn in 3/2 maat, het middendeel in vierkwartsmaat.

Deel 5  is voor alt solo, begeleid door continuo met invallen van de trompetten en een langer trompetritornel aan het eind.

Deel 6 maakt muzikaal de meeste indruk en zit verbluffend in elkaar. Het koor zingt homofoon als een versterking van de sopraanstem. In deze compacte melodie-aanpak klinkt de declamatie van de bede ‘ Du wollest dem Feinde nicht geben die Seele deiner Turteltauben’ (ps.74:19) des te indringender. De strijkers vergezellen de zangstemmen, de hobo’s en fluiten zorgen voor voor- en tussenspel en markeren de cadensen van het koor.  Het is de verscheiden manier waarop het continuo gebruikt wordt die het werk zo bijzonder en geniaal maakt. De bas en het orgel zorgen voor de steuntonen (staccato), de fagot speelt daar figuratief omheen, terwijl de cello een octaaf hoger in beweging en intervallen een eigen figuratie toevoegt. Het slot zorgt er nog eens extra voor dat je ontroerd en perplex raakt. Het koor zingt het laatste tekstcitaat unisono, psalmodiërend. de blazers begeleiden afwisselend in complementaire figuren; twee maten lang nemen de strijkers de figuur van zestienden van de cello over en nadat koor en strijkers tot rust zijn gekomen gaat de beweging nog een maat lang door in de houtblazers.

Deel 7 biedt weer het gehele spectrum van het orkest. Formeel is sprake van een motet, maar Bach voegt korte, homofone snede toe van verschillende maatsoorten, diverse tempi en wisselende solo- en tutti van het vocale koor. De uitzondering wordt gevormd de grote koorfuga kort na het begin van de 2e tekststrofe op de woorden ‘muss täglich von neuen dich,Joseph, erfreuen’. Met deze Joseph wordt keizer Joseph I, onder wiens gezag Mühlhausen onmiddellijk viel, bedoeld. Hier kondigt zich ook iets nieuws aan: het is Bachs eerste poging een grotere vorm te zetten tegenover de 17e eeuwse veelvuldigheid van korte vormen. Het middel daartoe is het principe van de permutatie, “een contrapuntische techniek, waarbij de volgorde van de gebeurtenissen aan een planmatige orde wordt onderworpen, teneinde variaties in textuur te bewerkstelligen, herhaling te voorkomen en het karakter of ‘affect’ van de compositie constant te houden”. (Gardener) In deel drie had Bach dat principe al enigszins toegepast, maar nog al statisch. In het slotdeel hoor je in de wisseling van een klankdragers een groeiende vermeerdering en omhoogvoering als bij het bestijgen van een trap. De fugaexpositie wordt gezongen door de koorsolisten, alleen door continuo begeleid; dan zwijgt iedere stem, nadat ze allen vier contrapunten doorlopen hebben; in hun plaats komen instrumenten, het ripienenkoor komt er bij en eindelijk, nadat de alle stemmen bij elkaar gekomen zij, brengt de thema inzet van de 1e trompet de fuga tot een bekronende afsluiting. De rest van de 2e strofe fungeert als coda (staartstuk), de beide blokfluiten sluiten ook nu quasi pianissimo af.

BWV 70 – Wachet! betet! betet! Wachet!

Wat een meesterwerk weer die Bach heeft afgeleverd! Het knalt er van het begin af in en je wordt klaarwakker. En dat is ook de bedoeling. Deze cantate voor de 26e zondag na Trinitatis is een oproep tot waakzaamheid en tot gebed. We zitten aan het eind van het kerkelijk jaar, waarin we bepaald worden bij het stuwen van de geschiedenis naar haar ondergang die tegelijk haar behoud is: de definitieve openbaarwording van haar geheim: Jezus Christus. Dat betekent gericht; gericht om eindelijk recht te doen, omkering van de onrechtvaardige verhoudingen, oprichten van de schepping tot een rijk, waarin wat onderdrukt werd overeind geholpen wordt en wat en wie onderdrukt een toon lager zingen zal Of zeg maar meerdere tonen. De evangelielezing van deze zondag is Mattheus 25: 31-46, terwijl als epistellezing 2 Petrus 3: 3 -13 op het rooster staat: “wij verwachten een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. Bach schreef deze cantate in zijn eerste Leipziger jaar, voor zondag 21 november 1723 als omwerking van een cantate die hij componeerde voor de derde zondag van advent in Weimar, waarvan de muziek verloren is gegaan. In Leipzig gold de advent (en ook de veertigdagentijd) als tempus clausus. Dat beteken de tijd die ‘gesloten’ is voor kerkmuziek. Het zijn tijden van boete en inkeer en dus versobering in de liturgie. In de Weimar-variant, waarvan de tekst geschreven werd door Salomon Franck ontbreken de recitatieven. Er is wel geopperd dat de recitatieven voor de Leipziger versie door Bach zelf vervaardigd zijn, maar daarvoor ontbreekt elk bewijs. De cantate telt twee delen: voor en na de preek bestemd. Het instrumentarium bestaat uit strijkers, continuo, hobo en trompetten. En het zijn ook die trompetten die die ons verrukt wakker roepen als inleiding van het eerste koordeel. Het koor volgt met korte roepen op ‘wachet’ en lang aangehouden akkoorden op ‘betet’.  Het kent de opbouw van ABA. A is het hoofddeel met de twee oproepen; B het middendeel waarin op bereidheid op de komst van Christus wordt aangedrongen. Orkest en koor wisselen elkaar af; het koor is ingebouwd in de orkestpartij en het orkest begeleidt de koorzang.

1.  KOOR
Wachet! betet! betet! wachet!
Seid bereit
Allezeit,
Bis der Herr der Herrlichkeit
Dieser Welt ein Ende machet.

In het volgend recitatief wordt de bas door het gehele instrumentarium begeleid , waarna in de altaria is een zgn. continueel van fagot en bas, waaraan de stem van het orgel ( en misschien ook de cello) wordt toegevoegd, maar in de latere versie van 1731 een cello, waarbij het orgel deel uit gaat maken van het continuo. Het continuo speelt rustige ondersteuning, de toegevoegde partij is juist levendig en beweeglijk. De alt roept haar mede-gemeenteleden op om Egypte en Sodom, theo-grafische aanduidingen voor onderdrukking en zonde achter te laten.   ‘Fliehen’ en ‘ Feuer’ worden benadrukt in expressieve beweeglijkheid. 

2.  RECITATIEF (B)
Erschrecket, ihr verstockten Sünder!
Ein Tag bricht an,
Vor dem sich niemand bergen kann:
Er eilt mit dir zum strengen Rechte,
O! sündliches Geschlechte,
Zum ewgen Herzeleide.
Doch euch, erwählte Gotteskinder,
Ist er ein Anfang wahrer Freude.
Der Heiland holet euch,
wenn alles fällt und bricht,
Vor sein erhöhtes Angesicht;
Drum zaget nicht!

3.  ARIA (A)
Wenn kömmt der Tag, an dem wir ziehen
Aus dem Ägypten dieser Welt?
Ach! laßt uns bald aus Sodom fliehen,
Eh uns das Feuer überfällt!
Wacht, Seelen, auf von Sicherheit
Und glaubt, es ist die letzte Zeit!

Een aria voor sopraan ligt ingebed tussen twee secco recitatieven voor tenor. Zij wordt begeleid door alle violen in één vioolpartij, maar afgewisseld door een aantal telen van de eerste viool. Het is een aria vol vastberaden vertrouwen op de wederkomst van X. “Deze aria leunt sterk op een bas-aria uit Händels opera Almira die Bach in Weimar blijkbaar had bestudeerd.” (Van Hengel)  Gardiner verwijst ook naar Händel terzake het openingskoor. In de opgewonden stijl van Monteverdi loopt hij vooruit op de opera uitbarstingen van de Händel van Hercules en Jephta. Hij gaat nog een stap verder: voor de gehele cantate geldt dat “Bach zijn Saksische tijdgenoot op elk punt de baas is”.

.  RECITATIEF (T)
Auch bei dem himmlischen Verlangen
Hält unser Leib den Geist gefangen;
Es legt die Welt durch ihre Tücke
Den Frommen Netz und Stricke.
Der Geist ist willig,
doch das Fleisch ist schwach;
Dies preßt uns aus ein jammervolles Ach!

5.  ARIA (S)
Laßt der Spötter Zungen schmähen,
Es wird doch und muß geschehen,
Daß wir Jesum werden sehen
Auf den Wolken, in den Höhen.
Welt und Himmel mag vergehen,
Christi Wort muß fest bestehen.

6.  RECITATIEF (T)
Jedoch bei dem unartigen Geschlechte
Denkt Gott an seine Knechte,
Daß diese böse Art
Sie ferner nicht verletzet,
Indem er sie in seiner Hand bewahrt
Und in ein himmlisch Eden setzet.

Het tweede recitatief van de tenor kent een schril akkoord op ‘böse’ en hoge noten op het ‘himmlische Eden’. Vervolgens wordt het 1e deel afgesloten met het tiende en tevens laatste vers van het koraal ‘Freu dich sehr, o meine Seele’ van Christoph Demantius uit 1620, op de melodie die Louis Bourgeois componeerde in 1550 voor ps.42. Bach zet het in een dansende 3/4 maat; de harmonisering is eenvoudig, slechts de alt mag zich profileren op ‘jubileren’ en ‘triumphieren’. 

7. KORAAL
Freu dich sehr, o meine Seele,
Und vergiß all Not und Qual,
Weil dich nun Christus, dein Herre,
Ruft aus diesem Jammertal!
Seine Freud und Herrlichkeit
Sollt du sehn in Ewigkeit,
Mit den Engeln jubilieren,
In Ewigkeit triumphieren.

 

Na de preek zingt de tenor de hoofden van de gemeente omhoog, in eerst een dartel loopje omhoog en vervolgens een anderhalf octaaf stijgende lijn.

8.  ARIA (T)
Hebt euer Haupt empor
Und seid getrost, ihr Frommen,
Zu eurer Seelen Flor!
Ihr sollt in Eden grünen,
Gott ewiglich zu dienen.

Maar dan slaat de twijfel weer toe in het recitatief voor bas. Een krachtig begeleid stuk, met muzikaal dramatische effecten als het beven van de aarde, het scheuren van strijkers van boven naar beneden (later in de M.P. zo pregnant), akkoorden vliegen als brokstukken alle kanten op. Maar boven alles uit blaast de trompet een voor de kerkgangers van die tijd bekende melodie, horend bij het koraal ‘Es ist gewisslich an der Zeit dass Gottes Reich wird kommen’ van Bartholomeus Ringwaldt uit 1581. de bas komt aan het eind tot rust in de ‘Freude’.

9.  RECITATIEF (B)
Ach, soll nicht dieser große Tag,
Der Welt Verfall
Und der Posaunen Schall,
Der unerhörte letzte Schlag,
Des Richters ausgesprochne Worte,
Des Höllenrachens offne Pforte
In meinem Sinn
Viel Zweifel, Furcht und Schrecken,
Der ich ein Kind der Sünden bin,
Erwecken?
Jedoch, es gehet meiner Seelen
Ein Freudenschein,
ein Licht des Trostes auf.
Der Heiland kann sein Herze nicht verhehlen,
So vor Erbarmen bricht,
Sein Gnadenarm verläßt mich nicht.
Wohlan, so ende ich
mit Freuden meinen Lauf.

In de aria er op worden de beide kanten van de dag des oordeel opnieuw belicht. Alleen begeleid door het continuo in het rustige tempo van een andante overpeinst hij weloverwogen zijn vertrouwen op Jezus, maar dan wordt hij wreed onderbroken door strijkers en trompet die de grimmige ondergang van de wereld klank-schilderen. Het eindigt met een vreugdesprong van anderhalf octaaf op ‘Lust der Fülle’ . Met de afsprong is de vrede weergekeerd. 

10. ARIA (B)
Seligster Erquickungstag,
Führe mich zu deinen Zimmern!
Schalle, knalle, letzter Schlag,
Welt und Himmel, geht zu Trümmern!
Jesus führet mich zur Stille,
An den Ort, da Lust die Fülle.

Bach sluit deze magistrale cantate af met het vijfde couplet van Christian Keymanns ‘Meinen Jesum lass zich nicht’ uit 1658. De harmonisering uit Weimar handhaaft hij, waarbij drie stralend hoge strijkerspartijen Jezus en zijn licht verklanken. terwijl in de laatste regels het koor en orkest ter begeleiding naar het laagste punt afdalen, stijgen zij juist omhoog, als het ware ten hemel.

11. KORAAL
Nicht nach Welt, nach Himmel nicht
Meine Seele wünscht und sehnet,
Jesum wünsch ich und sein Licht,
Der mich hat mit Gott versöhnet,
Der mich freiet vom Gericht,
Meinen Jesum laß ich nicht.

BWV 69a – Lobe den Herrn, meine Seele

In feite zou de nummering andersom moeten zijn, want dit is de cantate die ten grondslag ligt aan die van 25 jaar later t.g.v. de raadsverkiezing. Bach componeerde deze cantate voor de 12e zondag na Trinitatis in zijn eerste jaar, 15 augustus 1723. De evangelielezing is het verhaal van de genezing van de doofstomme uit Markus 7: 31-37. Als je zo weer mens kan worden door te horen en te kunnen spreken, dan past slechts één uiting: de lofzang en daarbij hoort de gezegende instrumentatie van niet alleen strijkers en continuo, maar ook van drie hobo’s, inclusief hobo da caccia, een blokfluit, een fagot en bovenal drie trompetten en pauken. Het was voor Bach ook een mooie gelegenheid om ervaring op te doen met het befaamde koperblahzersgilde van Leipzig zo in zijn eerste jaar. Koperblazers die hij verderop in de maand verplicht nodig had voor de jaarlijkse raadswisseling, de eerste maandag na 24 augustus, de Bartholomeusdag. En voor de dag van Sint Michiel aan de vooravond van de opening van de najaarsbeurs. Volgens Van Hengel heeft Bach waarschijnlijk zelf een tiendelige cantatetekst van Johann Oswald Knauer uit 1720 gecomprimeerd. Deze pastoor schreef die ten behoeve van zijn zwager, Gottfried Heinrich Stölzel, componist en kapelmeester in Gotha. De componist van het beroemde aan Bach jaren toegeschreven lied Bist du bei mir. Genoemde Knauer had een hele kerkelijke jaargang in tekst verwoord, die zowel Stölzel als ook  Johann Friedrich Fasch te Zerbst integraal van muziek voorzagen.

1. KOOR
»Lobe den Herrn, meine Seele, 
und vergiß nicht, was er dir Gutes getan!«

Dit langste deel kent de kortste tekst: vers 2 van psalm 103. Elke regel van de tekst krijgt een eigen thema die fugatisch gezongen. In een dubbelfuga worden deze thema’s uitgebreid uitgewerkt. Aan de fuga vooraf gaat een instrumentaal refrein en een homofoon koorstuk en na de fuga omgekeerd wederom koor en een instrumentaal stuk: maten 1 t/m 23: sinfonia; maten 24 t/m 45 koor; maten 46 t/m 126 fuga; maten 127 t/m 140 koor; daarna nog weer de sinfonia. de trompetten openen, de hobo’s antwoorden en er ontspint zich een warreling van lofgezang, waarna het koor inzet. De fuga wordt afgesloten op ‘Meine Seele’ met een “stralend kopersalvo” (Van Hengel).

2. RECITATIEF (S)
Ach, daß ich tausend Zungen hätte!
Ach wäre doch mein Mund
von eitlen Worten leer!
Ach, daß ich gar nichts redte,
als was zu Gott es Lob gerichtet wär!
So machte ich des Höchsten Güte kund;
denn er hat lebenslang so viel an mir getan,
daß ich in Ewigkeit ihm nicht verdanken kann.

De sopraan wordt slechts door het continuo begeleid. Het wonder van de bevrijding tot spreken en horen is zo groot dat elke lof feitelijk tekort schiet. Je zou er duizend tongen voor moeten hebben.

3. ARIA (T)
Meine Seele,
auf, erzähle,
was dir Gott erwiesen hat!
Rühme seine Wundertat,
laß ein Gott gefällig Singen
durch die frohen Lippen dringen!

Ook hier kan verwezen worden naar BWV 69. Alleen is het hier wel de blokfluit die een rol speelt in dit intiem danklied. De grepen van blokfluit en hobo verschilden in die tijd niet veel van elkaar. Het is dus goed denkbaar dat de tweede hoboïst even van instrument wisselde.

4. RECITATIEF (A)
Gedenk ich nur zurück,
was du, mein Gott, von zarter Jugend an
bis diesen Augenblick an mir getan,
so kann ich deine Wunder, Herr,
so wenig als die Sterne zählen.
Vor deine Huld, die du an meiner Seelen
noch alle Stunden tust,
indem du nie von deiner Liebe ruhst,
vermag ich nicht vollkommen Dank zu weihn.
Mein Mund ist schwach, die Zunge stumm
zu deinem Preis und Ruhm.
Ach sei mir nah
und sprich dein kräftig Hephata,
so wird mein Mund voll Dankens sein!

Dit recitatief gaat direct op de evangelielezing in en verschilt dus van BWV 69. God wordt direct aangesproken; het gaat over de ‘mond’ en de ‘tong’. Het is een gebed, waarin de ‘gemeente’ vraagt met een Effatha (open u) aangesproken te worden als bij de doofstomme. Het is een verwijzing die Bach aan Knauers libretto toevoegt. In die laatste woorden gaat het recitatief over in een arioso.

5. ARIA (B)
Mein Erlöser und Erhalter,
nimm mich stets in Hut und Wacht!
Steh mir bei in Kreuz und Leiden,
alsdenn singt mein Mund mit Freuden:
Gott hat alles wohlgemacht!

De volgende basaria is geheel overgenomen in BWV 69. De tekst gaat meer de diepte in dan van de tenor-aria: Christus als verlosser wordt aangeroepen als steun en toeverlaat ook wanneer het leven niet over rozen, maar over rozendoornen gaat. Hier past goed een liefdeshobo bij en een mineur toonsoort, maar dat gebed wordt niet aarzelend uitgesproken, maar krachtig in een ritme dat doet denken aan de energie van een mazurka, populair geworden in Saksen nadat de keurvorst ook de koningstroon van Polen had bestegen.

6. KORAAL
Was Gott tut, das ist wohlgetan,
darbei will ich verbleiben.
Es mag mich auf die rauhe Bahn
Not, Tod und Elend treiben:
so wird Gott mich
ganz väterlich
in seinen Armen halten.
Drum laß ich ihn nur walten.

Het laatste woord van de bas was ‘wohlgemacht’. Daar sluit het koraal direct op aan : wohlgetan. Bach gebruikt het zesde en laatste couplet van het gelijknamige lied van Samuel Rodigast uit 1675. De instrumenten spelen met het koor mee. De harmonisering is dezelfde als die van het slotkoraal van BWV 12 – Weinen, Klagen, Sorgen, uit 1714, z’n tijd in Weimar. De hoge vijfde stem bij dat koraal laat Bach nu weg.

 

 

BWV 69 – Lobe den Herrn, meine Seele

Ofschoon de titel anders doet vermoeden hebben we hier te maken met een zgn wereldlijke cantate, specifiek een Ratswahlcantate. De opzet en aanpak verschilt niet van die van de kerkelijke cantates. Het behoorde tot Bachs taak in Leipzig om elk jaar een cantate te componeren t.g.v. de verkiezing van een nieuwe stadsraad, wat in de praktijk betekende dat slechts een derde aftrad en plaatsmaakte voor anderen. Zo moet hij er 27 gemaakt hebben, waarvan er zes bewaard gebleven zijn. Na de formele verkiezing van het het vernieuwde stadsbestuur vond op de maandag na Bartholomeusdag (24 augustus) een viering plaats in de Nicolaikerk. Bach had dus in die week de taak twee cantates te vervaardigen: voor zondag en de betreffende maandag er op. Er werd ook een preek gehouden, waartoe de stadsklerk aan de superintendent daartoe een aparte opdracht gaf. Ook al was het usance, toch werd elk jaar opnieuw formeel preek en muziek besteld. Deze cantate is voor 30 augustus 1748, dus een van de laatste die Bach schreef. In dit geval maakte hij gebruik van een cantate die hij componeerde voor de 12e zondag na Trinitatis 1723, die we kennen als BWV 69a. De vreugdevolle inhoud van de evangelielezing van die zondag: “Hij heeft alles wel gemaakt”  maakte de toepassing mogelijk tot compositie voor deze gelegenheid, met relatief weinig veranderingen. De recitatieven worden opnieuw gedicht en gecomponeerd en het slotkoraal wordt vervangen door het 3e couplet van Luthers lied ‘Es woll uns Gott genädig sein’. De delen 1 en 5 van de zesdelige cantate blijven ongewijzigd en de aria voor alt in deel 3 was na 1723 al eens omgevormd en wordt nu qua tekst enigszins veranderd. Dat Bach teruggrijpt op een cantate aan het begin van zijn loopbaan in Leipzig kan ook ingegeven zijn door het feit dat in 1748 burgemeester Lange, die hem naar Leipzig had gehaald en hem immer tot steun was nu ten dode ziek was. Een impliciete hommage dus. De instrumentale bezetting is feestelijk, wat voor al deze soort cantates het geval is: naast strijkers en continuo doen drie hobo’s mee, waaronder een hobo da caccia, fagot, drie trompetten en pauken. De 25 jaar eerder nog ingezette blokfluit is dan in onbruik geraakt.

1. KOOR
»Lobe den Herrn, meine Seele,
und vergiß nicht, was er dir Gutes getan hat.«

Dit langste deel kent de kortste tekst: vers 2 van psalm 103. Elke regel van de tekst krijgt een eigen thema die fugatisch gezongen. In een dubbelfuga worden deze thema’s uitgebreid uitgewerkt. Aan de fuga vooraf gaat een instrumentaal refrein en een homofoon koorstuk en na de fuga omgekeerd wederom koor en een instrumentaal stuk: maten 1 t/m 23: sinfonia; maten 24 t/m 45 koor; maten 46 t/m 126 fuga; maten 127 t/m 140 koor; daarna nog weer de sinfonia. de trompetten openen, de hobo’s antwoorden en er ontspint zich een warreling van lofgezang, waarna het koor inzet. De fuga wordt afgesloten op ‘Meine Seele’ met een “stralend kopersalvo” (Van Hengel).

2. RECITATIEF (S)
Wie groß ist Gottes Güte doch!
Er bracht uns an das Licht,
und er erhält uns noch!
Wo findet man nur eine Kreatur,
der es an Unterhalt gebricht?
Betrachte doch, mein Geist,
der Allmacht unverdeckte Spur,
die auch im Kleinen sich recht groß erweist.
Ach! möcht es mir, o Höchster, doch gelingen,
ein würdig Danklied dir zu bringen!
Doch, sollt es mir hierbei an Kräften fehlen,
so will ich doch, Herr, deinen Ruhm erzählen.

3. ARIA (A)
Meine Seele,
auf! erzähle,
was dir Gott erwiesen hat.
Rühme seine Wundertat,
laß, dem Höchsten zu gefallen,
ihm ein frohes Danklied schallen.

De lofprijzing op Gods goedheid heeft een goede grond, want Leipzig was welvarend in die tijd. Het is ook wel wat gemakkelijk als het grosso modo goed gaat.  Het door de sopraan gezongen recitatief werkt de reden tot lof wat nader uit en verwoord een soort zelfreflectie van het bestuur en de (valse?) bescheidenheid van mogelijk gebrek aan krachten, die er niet van weerhoudt Gods roem uit te dragen. De alt gaat dan voluit op het orgel in de aansporing tot dank en lof. Oorspronkelijk was hij geschreven voor tenor, blokfluit en hobo da caccia, nu getransponeerd voor alt, hobo en viool. Het is een intiem lied, persoonlijk, maar wel met een dansritme in 9/8 maat en een da capo-structuur. Het ‘Erzähle’ krijgt grote nadruk door de vele noten die de alt hier letterlijk op haar zang heeft.

4. RECITATIEF (T)
Der Herr hat große Ding an uns getan;
denn er versorget und erhält,
beschützet und regiert die Welt;
er tut mehr, als man sagen kann.
Jedoch, nur eines zu gedenken:
Was könnt uns Gott wohl bessers schenken,
als daß er unsrer Obrigkeit
den Geist der Weisheit gibet,
die denn zu jeder Zeit
das Böse straft, das Gute liebet?
Ja, der bei Tag und Nacht
vor unsre Wohlfahrt wacht.
Laßt uns dafür den Höchsten preisen;
auf, ruft ihn an,
daß er sich auch noch fernerhin
so gnädig woll’ erweisen.
Was unserm Lande schaden kann,
wirst du, o Höchster, von uns wenden
und uns erwünschte Hülfe senden.
Ja, ja, du wirst in Kreuz und Nöten
uns züchtigen, jedoch nicht töten.

5. ARIA (B)
Mein Erlöser und Erhalter,
nimm mich stets in Hut und Wacht!
Steh mir bei in Kreuz und Leiden,
alsdenn singt mein Mund mit Freuden,
Gott hat alles wohl gemacht.

In het recitatief gaat de tenor ‘secco’ van start, waarna hij verder wordt begeleid vanaf ‘Obrigkeit’ door strijkers. Het krijgt karakter van arioso. Ten opzichte van BWV 69a is het een nieuwe tekst met een uitgebreide uiteenzetting van wat God gedaan heeft en uitlopend in een bede. De volgende basaria is geheel overgenomen uit de 69a. De tekst gaat meer de diepte in dan van de alt-aria: Christus als verlosser wordt aangeroepen als steun en toeverlaat ook wanneer het leven niet over rozen, maar over rozendoornen gaat. Hier past goed een liefdeshobo bij en een mineur toonsoort, maar dat gebed wordt niet aarzelend uitgesproken, maar krachtig in een ritme dat doet denken aan de energie van een mazurka, populair geworden in Saksen nadat de keurvorst ook de koningstroon van Polen had bestegen.

6. KORAAL
Es danke, Gott, und lobe dich
das Volk in guten Taten.
Das Land bringt Frucht und bessert sich,
dein Wort ist wohl geraten.
Uns segne Vater und der Sohn,
uns segne Gott der Heilge Geist,
dem alle Welt die Ehre tut,
für ihm sich fürchten allermeist;
und sprecht von Herzen: Amen!

Zoals al geschreven betreft het slotkoraal de 3e strofe van Lutherslied ‘Es woll uns Gott gnädig sein’. Luther herdicht psalm 67. Bach voegt er drie onafhankelijke trompetpartijen aan toe.  Al met al weer een pracht van een cantate, de moeite waard op je in te laten werken.

 

 

BWV 68 – Also hat Gott die Welt geliebt

Een vijfdelige cantate voor de 2e Pinksterdag, waarop in de oude Lutherse traditie Johannes 3: 16 -21 gelezen wordt, naast de preek van Petrus die hij houdt voor Cornelius, die zich daarop laat dopen uit Handelingen 10. De cantate behoort tot de negen composities op tekst van de dichteres Christiane Mariane von Ziegler en werd uitgevoerd op 21 mei 1725. 

1. KOOR
Also hat Gott die Welt geliebt,
Daß er uns seinen Sohn gegeben.
Wer sich im Glauben ihm ergibt,
Der soll dort ewig bei ihm leben.
Wer glaubt, daß Jesus ihm geboren,
Der bleibet ewig unverloren,
Und ist kein Leid, das den betrübt,
Den Gott und auch sein Jesus liebt.

Het werk opent met een koraal op de tekst van het 1e couplet van het lied van Salomo Liscow uit 1675, op een melodie van Gottfried Vopelius uit 1682. Maar Bach maakt er iets bijzonders van. Hij spint het uit tot een gedragen stuk in 12/8 maat, met een inleiding en tussenstukken van door hobo’s versterkte strijkers in een van het koraal zelf onafhankelijke thematiek. De 12/8 maat kennen we van het openingskoor van de Mattheus in de trage gang van een dodenmars. Breder gezien is deze maatsoort van pastorale aard en oorspronkelijk een dansvorm in laag tempo van Sicilië en dus ook siciliano geheten. De boodschap van Gods liefde voor de wereld wordt a.h.w. in een processie kond gedaan. Ondanks de d moll-toonsoort klinkt het niet somber. De boodschap wordt ingehouden  vrolijk en vriendelijk-zacht gebracht. De sopraanpartij wordt versterkt door een hoorn.

2. ARIA (S)
Mein gläubiges Herze,
Frohlocke, sing, scherze,
Dein Jesus ist da!
Weg Jammer, weg Klagen,
Ich will euch nur sagen:
Mein Jesus ist nah.

De aria voor sopraan feestelijke opgewektheid, die uitnodigt tot een loltrappende dans. De sopraan zingt uitgelaten. Het is een omwerking van de aria ‘Weil die wollenreichen Herden’ uit zijn Jachtkantate (BWV 208), waarin je in de bas de schapen hoort springen die na en lange winter weer de wei in mogen. Dat ostinato-thema (de hardnekkige herhaling van één gegeven in de bas) wordt nu toebedeeld aan de vijfsnarige violoncello piccolo, “bij uitstek het instrument dat Bach gebruikt om Jezus’ aanwezigheid in de materiële wereld aan te kondigen”. (Gardiner) Hier staat het voor de incarnatie in de ziel van de gelovigen, een typisch Pinksterthema dus. De continuo krijgt nu een nieuwe rol met steunende noten als grondpilaren. De in de Jachtcantate nog eenvoudige melodie als van een lied verandert Bach in een levendig geheel van intervalsprongen en kleine melisme’s. De melodie is a.h.w. in prachtig cadeaupapier met strikken en krullen ingepakt. En hij voegt een instrumentaal slot er aan toe, die met een lengte van 27 maten bijna driekwart van de lengte van de aria beslaat. Hobo, violen en een door continuo gesteunde violoncel piccolo vormen een monter terzet. “Het is bijna alsof de woorden van de zangeres ontoereikend zijn om uiting te geven aan de grote vreugde om de komst van de Heilige Geest”. (Gardiner)

3. RECITATIEF (B) 
Ich bin mit Petro nicht vermessen;
Was mich getrost und freudig macht:
Daß mich mein Jesus nicht vergessen!
Er kam nicht nur, die Welt zu richten,
Nein, nein, er wollte Sünd und Schuld
Als Mittler zwischen Gott und Mensch vor diesmal schlichten.

4. ARIA (B)
Du bist geboren mir zugute,
Das glaub ich, mir ist wohl zumute,
Weil du vor mich genung getan.
Das Rund der Erden mag gleich brechen,
Will mir der Satan widersprechen,
So bet ich dich, mein Heiland, an.

Een kort bas-recitatief leidt tot de tweede aria die uit de Jachtcantate stamt. Daarin gaat het om Pan, de god van de wouden en de herders, waar hobo’s goed bijpassen. Bach handhaaft ze: twee hobo’s en 1 hobo da caccia. Dit laatste instrument was een vinding van de Leipziger instrumentenbouwer Johann Heinrich Eichentopf: een hobo in tenorligging, gemaakte een houten buis en een koperen, klokvormige beker. Bach was altijd in voor nieuwe instrumenten en begin 1724 maakte hij zich sterk voor het gebruik van deze vinding van Eichentopf. En zo horen we er twee naast de twee hobo’s d’amor in de pastorale sinfonia van het tweede deel van het  Weihnachts-Oratorium. Eichentopf waagde zich later aan de bouw van contrafagotten. In de versie van 1749 van de Johannes-Passion gebruikt Bach prompt een contrafagot, zeer waarschijnlijk uit het atelier van “vermoedelijk de beste bouwer van blaasinstrumenten in Duitsland” (Wolff). Bachs gebruik van de hobo’s in deze aria drukt uit de pastorale-herderlijke kant van de inwoning van Christus door de Geest. Muzikaal is de verandering niet zo groot als van de vorige aria.

5. KOOR
»Wer an ihn gläubet,
der wird nicht gerichtet;
wer aber nicht gläubet,
der ist schon gerichtet;
denn er gläubet nicht an den Namen des eingebornen Sohnes Gottes.«

Het slotkoor heeft het karakter van een motet, waarin de zangstemmen niet alleen versterkt worden door strijkers en hobo’s, maar ook door drie trombones en een zink. De tekst stamt uit het Johannes 3 en wel vers 18, waarin gelovigen tegenover ongelovigen staan. “Wie in hem gelooft, wordt niet veroordeeld; wie niet gelooft, is reeds veroordeeld”. Bach werkt die uit in een dubbelfuga. Het begint met het positieve thema en na 16 maten klinkt het tegenthema en daarna worden ze gecombineerd. Tot slot verschijnt een derde tekstregel, gaandeweg door alle stemmen homofoon, in akkoorden gescandeerd met een slot, waarbij Bach de aanwijzing plaatst van ‘piano’, wat hij bijna nooit doet. 

 

BWV 67 – Halt im Gedächtnis Jesum Christ

De cantate van de tegenstrijdige gevoelens, van geloof en ongeloof, van jubel en angst. Het is de cantate van de zondag na Pasen, Quasimodogeniti geheten, van de ‘pas geboren kinderen’, waarin het verhaal van de zgn ‘ongelovige Thomas’ centraal staat (Johannes 20: 19-31). Bach componeert het werk tijdens zijn eerste ambtsjaar in Leipzig en wordt op 16 april 1724 voor het eerst opgevoerd. Pas geboren kinderen staan voor ons voor ‘ blanke velletjes’, die nog helemaal te beïnvloeden zijn, die alles voor zoete koek slikken. Hier staan ze juist voor een pril , wankelmoedig geloof, voor hen voor wie het grote nieuws van de opstanding eigenlijk niet te bevatten en te aanvaarden is. De ‘dubbelzinnigheid’ werkt Bach in deze korte cantate indrukwekkend uit. “Er gaat een pulserende ritmische energie uit van de muziek, die wemelt van de fraaie vondsten”, aldus Gardiner. En ik sluit me er graag bij aan. Het werk stuwt naar een absoluut hoogtepunt in deel 6: een aria voor bas als de Vox Christi met het koor (de leerlingen cq gemeente). 

Het werk begint met het koor, dat zowel statement als oproep doet met een tekst uit 2 Timotheus 2: 8. Het kent twee thema’s: het ‘in gedachtenis houden’ en de ‘opstanding’ zelf.  De schuiftrompet laat zich ‘schaterend’ horen als opstandingsinstrument en later zich laat horen in een lang aangehouden toon als aansporing om Jezus in herinnering te houden. Een kunstig-symmetrisch ‘gebouw’ deze opening. Dwarsfluit, twee hobo’s d’amore, strijkers en continuo zetten samen met de schuiftrompet het eerste thema neer, waarna het koor invalt met een aantal uitroepen: Halt, halt, halt, om a.h.w. het er in te hameren dat degene die gekruisigd is en wat dus tot verslagenheid heeft geleid opgestaan is. Daarna vlechten de twee thema’s zich in een fuga ineen.

1. KOOR
“Halt im Gedächtnis Jesum Christ,
der auferstanden ist von den Toten.”

2. ARIA (T)
Mein Jesus ist erstanden,
Allein, was schreckt mich noch?
Mein Glaube kennt des Heilands Sieg,
Doch fühlt mein Herze Streit und Krieg,
Mein Heil, erscheine doch!

Beeldend is ook deel 2, waarin de tenor de opstandig stevig neerzet, vooraf gegaan door strijkers, maar na die uitspraak stokt het : “Allein , was schreckt mich noch?”. de vrolijkheid van een gavotte met hobo’s en strijkers wordt onderbroken, er is het tegengeluid van de angst.

3. RECITATIEF (A)
Mein Jesu, heißest du des Todes Gift
Und eine Pestilenz der Hölle:
Ach, daß mich noch Gefahr und Schrecken trifft!
Du legtest selbst auf unsre Zungen
Ein Loblied, welches wir gesungen:

4. KORAAL
Erschienen ist der herrlich Tag,
Dran sich niemand gnug freuen mag:
Christ, unser Herr, heut triumphiert,
All sein Feind er gefangen führt.
Alleluja! 

5. RECITATIEF (A)
Doch scheinet fast,
Daß mich der Feinde Rest,
Den ich zu groß und allzu schrecklich finde,
Nicht ruhig bleiben läßt.
Doch, wenn du mir den Sieg erworben hast,
So streite selbst mit mir, mit deinem Kinde.
Ja, ja, wir spüren schon im Glauben,
Daß du, o Friedefürst,
Dein Wort und Werk an uns erfüllen wirst.

De drie volgende delen vormen een eenheid. Rond de 1e strofe van het paallied van Nikolaus Herman uit 1560: Erschienen ist der herrlich Tag, staan twee eenvoudige recitatieven voor alt.

6. ARIA (B); KOOR
(B) Friede sei mit euch!
(S, A, T)
Wohl uns! Jesus hilft uns kämpfen
Und die Wut der Feinde dämpfen,
Hölle, Satan, weich!
(B) Friede sei mit euch!
(S, A, T)
Jesus holet uns zum Frieden
Und erquicket in uns Müden
Geist und Leib zugleich.
(B) Friede sei mit euch!
(S, A, T)
O Herr, hilf und laß gelingen,
Durch den Tod hindurchzudringen
In dein Ehrenreich!
(B) Friede sei mit euch!

7. KORAAL
Du Friedefürst, Herr Jesu Christ,
Wahr’ Mensch und wahrer Gott,
Ein starker Nothelfer du bist
Im Leben und im Tod:
Drum wir allein
Im Namen dein
Zu deinem Vater schreien

Dan het hoogtepunt: “een dramatische scena waarin de strijkers een storm ontketenen die de woede van de vijand daarbuiten voorstelt”. (Gardiner) De aangeslagen leerlingen laten zich horen in een driestemmig koor, de strijkers versterken furieus het gevoel van ontheemding, verwarring. Als het een film betrof zie je dan de camera zwenken naar drie blazers die puntig en verend het plotseling verschijnen van Jezus aankondigen en daar verschijnt hij met z’n Vrede zij jullie. Drie maal klinkt het als bezwering van hun angst. Dan verschijnt hij nog een vierde maal ten tonele en de strijkers staken hun wild geraas en smelten samen met de wiegende houtblazers. Nu is het vrede als op de sabbath. De conclusie kan niet anders zijn nu dat de Vredevorst de helper in alle nood is. Zo sluit de cantate dan ook af, in de verwoording van Jakob Ebert uit 1601, de 1e strofe van zijn gelijknamig lied.

 

BWV 66 – Erfreut euch, ihr Herzen

Deze cantate voor de 2e Paasdag brengt je direct in de stemming van de titel. Als het orkest begint met de duidelijk hoorbare hobo’s, fagot en trompet maakt je onmiddellijk blij. De vreugde spat er van af. En danst bij je naar binnen. De cantate is voor het eerst uitgevoerd op 10 april 1724, maar het is de vraag of die zo uitgevoerd werd zoals we hem nu kennen.  Dürr wijst er op dat de tekst die voorligt van de uitvoering is die op 26 maart 1731 plaats vond en volgens hem is de muziek van een paar jaar later zelfs, wellicht 1735. Wel is zeker dat de cantate een ‘parodie’ is van een wereldlijke gelukwenscantate uit 1718 (BWV 66a), toen Bach dus in Köthen werkzaam was. Bach was waarschijnlijk daar niet tevreden over en voerde een ingrijpende verandering door tot wat we nu in handen hebben.

De cantate begint dus uiterst vrolijk, je hebt de neiging van je stoel op te staan en te gaan zwieren, niet verwonderlijk met die 3/8 maat. Het is tenslotte ook Pasen, opstanding: hoe kun je dan blijven zitten. Het heerlijke is dat dat begin lekker lang duurt. Je kunt er geen genoeg van krijgen, zoals je niet van goed gebakken friet af kunt blijven. Muziek is geestelijke voeding pur sang en Bach biedt een menukaart, waar je een heel leven mee toe kunt en deze cantate – niet alleen het begin – is daar een goed voorbeeld van. Het is één van de langste koren die Bach schreef (410 maten) in een een da capo-structuur (ABA).  Het vraagt veel van de instrumentalisten vanwege het pittige tempo en het voortdurend spelen van tweeëndertigste noten. Een bewijs te meer dat in Köthen de hofkapel uitstekend geëquipeerd was. Violen,altviolen en cello vormen een trio tegenover he trio houtblazers (2 hobo’s en fagot). De trompet, later door Bach toegevoegd, verdubbelt de hoogste melodielijn en geeft het stuk extra feestelijke glans. Het middendeel kent een andante-tempo, de trompet blijft stil en alt en bas eisen in een duet de hoofdrol op.

1. KOOR
Erfreut euch, ihr Herzen,
entweichet, ihr Schmerzen,
es lebet der Heiland und herrschet in euch.
Ihr könnet verjagen
das Trauren, das Fürchten,
das ängstliche Zagen,
der Heiland erquicket sein geistliches Reich.

Na de opening in het feestelijke D groot volgt een kort recitatief, waarna de bas zich kan uitleven in een prachtige aria, wederom in een dansend 3/8 maatsoort. Uit de compact samenspelende strijkers en houtblazers treden een hobo en een 1e viool naar voren om samen te concerteren als twee buurkinderen die zich verliezen in een vrolijk spel. Een danklied op de Opgestane die je voluit mag laten klinken: ‘erschallen’.

2. RECITATIEF (B)
Es bricht das Grab und damit unsre Not,
der Mund verkündigt Gottes Taten;
der Heiland lebt, so ist in Not und Tod
den Gläubigen vollkommen wohl geraten.

3. ARIA (B)
Lasset dem Höchsten ein Danklied erschallen
vor sein Erbarmen und ewige Treu.
Jesus erscheinet, uns Friede zu geben,
Jesus berufet uns, mit ihm zu leben,
täglich wird seine Barmherzigkeit neu!

Met deel 4 begint een dialoog tussen Vrees (alt) en Hoop (tenor). Dit is ontleend aan de evangelielezing van die dag, Lukas 24 : 13 -35, het verhaal van de Emmausgangers. In vers 21 zeggen de twee tot hun nog onbekende metgezel: ‘Wij hoopten dat hij Israël verlossen zou” en in vers 22: ” Ook hebben ons enkele vrouwen doen schrikken…”.  Het recitatief begint met de tenor, met de hoop dus, dan wisselen alt en tenor elkaar imiterend af in wat meer arioso is dan recitatief en tenslotte sluit het af als sec recitatief, waarin de alt zich uiteindelijk overgeeft en zich laat overtuigen dat het geopende graf teken is van Gods overwinning op de dood. Het duet is wederom een staaltje van Bachs virtuositeit, een kostelijk debat, zo u wilt twistgesprek.

4. RECITATIEF / DUET (T, A)
Hoffnung (T):
Bei Jesu Leben freudig sein
ist unsrer Brust ein heller Sonnenschein.
Mit Trost erfüllt auf seinen Heiland schauen
und in sich selbst ein Himmelreich erbauen,
ist wahrer Christen Eigentum.
Doch weil ich hier ein himmlisch Labsal habe,
so sucht mein Geist hier seine Lust und Ruh,
mein Heiland ruft mir kräftig zu:
„Mein Grab und Sterben bringt euch Leben,
mein Auferstehn ist euer Trost.“
Mein Mund will zwar ein Opfer geben,
mein Heiland, doch wie klein,
wie wenig, wie so gar geringe,
wird es vor dir, o großer Sieger, sein,
wenn ich vor dich ein Sieg- und Danklied bringe.
Hoffnung (T) / Furcht (A):
Mein/Kein Auge sieht den Heiland auferweckt,
es hält ihn nicht/noch der Tod in Banden.
Hoffnung (T):
Wie, darf noch Furcht in einer Brust entstehn?
Furcht (A):
Läßt wohl das Grab die Toten aus?
Hoffnung (T):
Wenn Gott in einem Grabe lieget,
so halten Grab und Tod ihn nicht.
Furcht (A):
Ach Gott! der du den Tod besieget,
dir weicht des Grabes Stein, das Siegel bricht,
ich glaube, aber hilf mir Schwachen,
du kannst mich stärker machen;
besiege mich und meinen Zweifelmut,
der Gott, der Wunder tut,
hat meinen Geist durch Trostes Kraft gestärket,
daß er den auferstandnen Jesum merket.

Dan ‘wedijveren’ Vrees en Hoop met elkaar in een verrukkelijke aria in een 12/8 maatsoort. De alt zingt: Ich furchte zwar…, de tenor: Ich furchte nicht.. Dat wedijveren is relatief, want in feite wordt er homofoon gezongen, terwijl de soloviool na een kort kopmotief overgaat in een concerterende figuratie a la Vivaldi, zonder echt aandeel te hebben aan de thematische ontwikkeling. Soms raakt de continuo door haar ‘besmet’.

5. ARIA / DUET
Hoffnung (T) / Furcht (A):
Ich furchte nicht/zwar des Grabes Finsternissen
und hoffete/klagete, mein Heil sei nun entrissen.
(beide:)
Nun ist mein Herze voller Trost,
und wenn sich auch ein Feind erbost,
will ich in Gott zu siegen wissen.

 

De cantate eindigt met de 3e strofe van het middeleeuwse paaslied ‘Christ ist erstanden’. 

6. KORAAL
Alleluja! Alleluja! Alleluja!
Des solln wir alle froh sein,
Christus will unser Trost sein.
Kyrie, eleis.

Hieronder een gefilmde uitvoering van Bach-Stiftung van St.Gallen olv Rudolf Lutz, wel even door de korte reclame heen bijten.

BWV 65 Sie werden aus Saba alle kommen

Deze heerlijke, feestelijke cantate componeerde Bach voor 6 januari 1724, Epifanie. Daarmee werd een periode van bijna twee weken afgesloten, waarin hij naast het Magnificat (BWV 243a) en het Sanctus (BWV 238) liefst zes cantates liet horen, vrijwel allemaal nieuwe creaties. Dürr vraagt zich terecht af: “Ob die Leipziger wohl anten, welker Reichtum hier vor innen ausgebreitet wurde?”  De tekstdichter is onbekend, maar wellicht dezelfde als van de cantates 40 en 64. Zowel de evangelielezing – Mattheus 2: 1-12 – als de profetenlezing (Jesaja 60: 1-6)worden in de tekst verwerkt. De opbouwen wel doordacht. In de delen 1 en 2 wordt de uitgangsgedachte neergelegd, als profetie en als vervulling: de komst van de vreemden om te aanbidden. De delen 3 en 4 trekken de conclusie dat het raadzaam is Jezus je hart te schenken; deel 5 en 6 wat dat geschenk je brengt, in de vorm van een gelofte. In een afsluitend koraal sluit de gemeente zich bij die gelofte aan. De cantate heeft een rijke bezetting van naast strijkers en continuo, twee blokfluiten, twee hobo’ da acacia en twee jachthoorns. Het laatste instrument was een nieuwigheid in die tijd en was in feite het instrument van koningen. Saba kennen wij als Scheba. De wijzen worden dus naar het zuiden verplaatst, want Saba is het huidige Yemen, waar ze overigens hard toe zijn aan wijzen die tot aanbidding van Jezus als de kwetsbare komen.

1. KOOR
Sie werden aus Saba alle kommen,
Gold und Weihrauch bringen
und des Herren Lob verkündigen.

De jachthoorns schallen: daar komen ze aan, de koningen en anderen die zich bij de stoet aansluiten: eerste de andere instrumenten en na acht maten ook de vocale stemmen. Er hangt een oosterse klanksfeer; het ritme is die van het openingskoor van de M.P.: 12/8. In de M.P. is het een dodendans van de klaagvrouwen, hier de wat trage, wiegende stap van kamelen. De tekst die gezongen wordt is het laatste vers van de profetenlezing: Jesaja 60:6. In het  uitgebreide midden een driedelige fuga: elke zinssnede heeft z’n eigen thema en werken contrapunt-ig op elkaar. Om dat middendeel twee stukken, die canonisch en unisono opgebouwd zijn: de stem van de hele stoet. De camera zoemt a.h.w. weer uit, terwijl die in het middendeel inzoomen op enkelen of groepjes: eerst a cappella gezongen (BTAS), daarna iets wijder shot, omdat instrumenten het koor verdubbelen en de volgorde van boven naar beneden is (SATB) en dan nog iets wijder, omdat voor de derde keer de hoorns er bij komen en dus tenslotte het totaalshot, zoals ook begonnen was.

2. KORAAL
Die Kön’ge aus Saba kamen dar,
Gold, Weihrauch, Myrrhen brachten sie dar,
Alleluja!

Nu zijn we in de stal en de camera laat de knielende koningen zien, met in elke hand een geschenk. Een tafereel vol soberheid en ingetogenheid, wat ook uitkomt in de harmonisering van het vierde vers van ‘Ein Kind geborn zu Bethlehem’ van Johann Spangenberg uit 1545, een verduitsing van het middeleeuwse Puer natus in Bethlehem. Jesaja spreekt alleen van goud en wierook, Mattheus voegt er de mirre aan toe, een dure harssoort, gebruikt als parfum en bij het balsemen. Het goud is een koningsgeschenk, daar hoort dus de hoorn bij; de wierook is een menselijk geschenk en daar hoort de hobo da acacia bij; tenslotte is de mirre een Godsgeschenk en dat is aan de blokfluit om dat te verklanken.

3. RECITATIEF (B)
Was dort Jesaias vorhergesehn,
Das ist zu Bethlehem geschehn.
Hier stellen sich die Weisen
Bei Jesu Krippe ein
Und wollen ihn als ihren König preisen.
Gold, Weihrauch, Myrrhen sind
Die köstlichen Geschenke,
Womit sie dieses Jesuskind
Zu Bethlehem im Stall beehren.
Mein Jesu,
wenn ich itzt an meine Pflicht gedenke,
Muß ich mich auch zu deiner Krippen kehren
Und gleichfalls dankbar sein:
Denn dieser Tag ist mir ein Tag der Freuden,
Da du, o Lebensfürst,
Das Licht der Heiden
Und ihr Erlöser wirst.
Was aber bring ich wohl, du Himmelskönig?
Ist dir mein Herze nicht zuwenig,
So nimm es gnädig an,
Weil ich nichts Edlers bringen kann.

De bas begint verhalend en eindigt beschouwend. Het verhaal kan geen verhaaltje blijven, maar vraagt om een antwoord: het schenken van het eigen hart, gezongen in een nederig arioso.

4. ARIA (B)
Gold aus Ophir ist zu schlecht,
Weg, nur weg mit eitlen Gaben,
Die ihr aus der Erde brecht!
Jesus will das Herze haben.
Schenke dies, o Christenschar,
Jesu zu dem neuen Jahr!

De als vraag geformuleerde conclusie wordt nu een royaal, krachtig antwoord. Geen goud, maar je hart is de ware gave. Het is de kern van de cantate. De hele aria wordt gedomineerd door een motief van zeven noten, waarmee de twee hobo’s da acacia als in een canon beginnen. In dit motief horen we het knielen, vooral in het continuo. De hobo’s geven het een pastorale sfeer. Ophir is de streek waarvan gezegd wordt dat Salomo het goud vandaan haalde, maar waar het ligt? Het is net zo mythisch als Atlantis. 

5. RECITATIEF (T)
Verschmähe nicht,
Du, meiner Seele Licht,
Mein Herz, das ich in Demut zu dir bringe;
Es schließt ja solche Dinge
In sich zugleich mit ein,
Die deines Geistes Früchte sein.
Des Glaubens Gold,
der Weihrauch des Gebets,
Die Myrrhen der Geduld sind meine Gaben,
Die sollst du, Jesu, für und für
Zum Eigentum und zum Geschenke haben.
Gib aber dich auch selber mir,
So machst du mich
zum Reichsten auf der Erden;
Denn, hab ich dich, so muß
Des größten Reichtums Überfluß
Mir dermaleinst im Himmel werden.

Goed voorbeeld doet goed volgen. De tenor knielt ook en verklaart wat hij te schenken heeft: het goud van het geloof, de wierook van het gebed en de mirre van het geduld. Maar hij geeft meer: zichzelf.

6. ARIA (T)
Nimm mich dir zu eigen hin,
Nimm mein Herze zum Geschenke.
Alles, alles, was ich bin,
Was ich rede, tu und denke,
Soll, mein Heiland, nur allein
Dir zum Dienst gewidmet sein.

Wat hij in het recitatief zei, doet hij nu. Even nederig, maar Bach maakt er iets koninklijke van. Zo wordt het geschenk uitbundig verpakt en uitgepakt. Alle instrumenten doen mee. Dat kan ook niet anders, waar de tekst van ‘Alles, alles’ spreekt. De maatsoort is 3/8, het ritme van een vlotte menuet. 

7. KORAAL
Ei nun, mein Gott, so fall ich dir
Getrost in deine Hände.
Nimm mich und mach es so mit mir
Bis an mein letztes Ende,
Wie du wohl weißt, daß meinem Geist
Dadurch sein Nutz entstehe,
Und deine Ehr je mehr und mehr
Sich in mir selbst erhöhe.

Dit slotkoraal is het tiende couplet van ‘Ich hab in Gottes Herz und Sinn’ van Paul Gerhardt uit 1647. Bach gebruikt een vierstemmige zetting van ‘Was mein Gott wil, das g’scheh alllzeit’.