Category Archives: Bach

BWV 93 – Wer nur den lieben Gott lässt walten

Een koraalcantate voor de vijfde zondag na Trinitatis, die voor het eerst klonk op 9 juli 1724. De cantate is dus gebaseerd op een bestaand koraal, inhoudelijk en qua melodie. In deze cantate gaat het om het lied dat Georg Neumark dichtte en componeerde in 1641. Dat is midden in de Dertigjarige Oorlog. Hij is pas twintig jaar, ontvlucht Thüringen voor het oorlogsgeweld, wordt onderweg beroofd en komt na omzwervingen aan in Kiel, waar hij een baantje vindt als huisleraar. Tegen die achtergrond krijgt zijn tekst een diepe kleur en verbleekt niet tot een vroom versje van mensen die in totale vrede leven, met gevulde portemonnee en elke dag gevulde etensborden. Neumark lied werd populair en belandde in de Leipziger en Dresdner gezangboeken als én van de voorgeschreven liederen voor de bovengenoemde zondag. De evangelielezing van die zondag is Lukas 5: 1 -11: Petrus vangt de hele nacht niets, maar op gezag van Jezus werpt hij zijn netten nogmaals uit met als resultaat een overvloedige vangst. Het centrale thema is daarmee gegeven: aanvaarding van Gods gezag en vertrouwen, hoe erbarmelijk de omstandigheden ook zijn of juist zijn. 

Het lied van Neumark bestaat uit zeven strofen. In het nieuwe Liedboek heeft Sytze de Vries de strofen 1,2,3 en 7  vertaald  (lied 905). De onbekende librettist van Bach heeft de strofen 1, 4 en 7 compleet overgenomen; van strofe 2 de 1e vier regels, maar onderbroken door recitatiefteksten en regels 4 en 6 geparafraseerd; strofen 3 en 6 zijn in aria’s geparafraseerd, met soms letterlijke citaten en strofe 5 wordt ook overgenomen, maar ook door recitatiefteksten onderbroken. Die onderbrekingen zijn commentaren op de oorspronkelijke tekst, waarin ze worden geactualiseerd. Ze worden ‘getordeerd’. Deze tropen kennen we al sinds de Middeleeuwen. In het geval van deze cantate blijft de librettist in zijn actualisatie dicht bij het origineel. Barend Schuurman  (Bachs cantates toen en nu) dat het commentaar dezelfde versmaat kent als de oorspronkelijke strofen, namelijk in jamben. Zo ontstaat een hecht vlechtwerk. Wat de melodie betreft van het koraal: ook Bach was er gek op. Hij gebruikt hem in nog zeven andere cantates en in vier orgelbewerkingen. Wat muzikale structuur betreft valt op dat de hoekdelen en het scharnierdeel 4 in c klein zijn gecomponeerd; de nummers 2 en 6 in g klein, nummer 3 in Es groot en nummer 5 in het begin in es klein, overgaand in g klein. Vijf delen kennen een vierkwartsmaat, deel 1 een 12/8 en deel 3 een 3/8 maatsoort.

1. KOOR
Wer nur den lieben Gott läßt walten,
und hoffet auf ihn allezeit,
den wird er wunderlich erhalten
in allem Kreuz und Traurigkeit.
Wer Gott, dem Allerhöchsten, traut,
der hat auf keinen Sand gebaut.

Dit openingskoor is wederom een staaltje van Bachs meesterschap. Het is een koraalfantasie, waarbij de eerste vier koraalregels worden ingeleid door een vocaal duet, melodisch ontleend aan de betreffende regel. Regel 1 en 2 worden vooraf gegaan door een sopraan-alt duet, regel 3 en 4 door een tenor-bas duet, streng canonisch. De koraalregel wordt vierstemmig gezongen, met de sopraan als ‘cantus firmus’. De twee slotregels worden door alle stemmen ingeleid, ook streng canonisch. Het koraal wordt ingeleid, onderbroken en afgesloten door orkest ritornellen van hobo’s, strijkers en continuo in een voortdurend ‘gesprek’ met elkaar. Ze kennen een eigen thema, maar  de vocale stemmen nemen veel van hen over, zodat een hecht bouwwerk ontstaat.

2. KORAAL & RECITATIEF (B)
Was helfen uns die schweren Sorgen?

Sie drücken nur das Herz
mit Zentner Pein,
mit tausend Angst und Schmerz.
Was hilft uns unser Weh und Ach?
Es bringt nur bittres Ungemach.
Was hilft es? daß wir alle Morgen
mit Seufzen von dem Schlaf aufstehn
und mit beträntem Angesicht
des Nachts zu Bette gehn?
Wir machen unser Kreuz und Leid
durch bange Traurigkeit nur größer.
Drum tut ein Christ viel besser,
er trägt sein Kreuz
mit christlicher Gelassenheit.

Zoals gezegd wordt nu het koraal van commentaar voorzien of nog beter: van uitleg en toepassing voorzien. De bas zingt de koraalregels gevarieerd, maar herkenbaar in een door Bach voorgeschreven Adagio. De continuo begeleidt ‘stapvoets’, met grote sprongen van een kwart of een kwint.

3. ARIA (T)
Man halte nur ein wenig stille,

wenn sich die Kreuzesstunde naht,
denn unsres Gottes Gnadenwille
verläßt uns nie mit Rat und Tat.
Gott, der die Auserwählten kennt,
Gott, der sich uns ein Vater nennt,
wird endlich allen Kummer wenden
und seinen Kindern Hilfe senden.

Wie geschoren wordt moet stil zitten, wordt wel gezegd. Het stil worden hier is ontleend aan ps. 37:7: ‘Keer u stil tot de Heer en verbeid hem’. Het is een stil worden, dat wil aandacht geven aan en verwachting hebben van het niet alleen gelaten zijn ‘tijdens het geschoren worden’. Er is een God die zich om je bekommert. Deze ‘zekerheid des geloofs’ is voor Bach aanleiding om in majeur te componeren, als enige deel van de cantate. De eerste vier regels worden melodisch herhaald in de tweede vier regels. Een zgn. Barvorm, maar dan afwijkend. Want normaal betekent deze vorm dat regel 1 in regel 3, regel 2 in regel 4 etc. herhaald wordt. Voeg daarbij nog dat de maatsoort die van een menuet of passende is en je hebt een bijzonder muzikaal hoogstandje in drievoud. 

4. ARIA / DUET (S, A)
Er kennt die rechten Freudenstunden,
er weiß wohl, wenn es nützlich sei.
Wenn er uns nur hat treu erfunden
und merket keine Heuchelei:
so kömmt Gott, eh wir uns versehn,
und lässet uns viel Gut’s geschehn.

Strofe vier van Neumarks lied, integraal overgenomen, maar als duet gezongen, waarbij het aansluit bij het eerste deel. de koraalmelodie is overduidelijk aanwezig , gespeeld door de strijkers, in een lage ligging. Het notenmateriaal van de vocalisten is ontleend aan de liedmelodie. Het is het scharnierdeel van de cantate. Bach bewerkte dit deel later voor orgel, wat werd opgenomen in de door Schübler gepubliceerde koraalvoorspelen (BWV 647). Het krijgt echter de titel van strofe 1 en niet van deze strofe 4.

5. KORAAL & RECITATIEF (T)
Denk nicht in deiner Drangsalshitze,
wenn Blitz und Donner kracht
und dir ein schwüles
Wetter bange macht,
daß du von Gott verlassen seist.
Gott bleibt auch in der größten Not,
ja gar bis in den Tod
mit seiner Gnade bei den Seinen.
Du darfst nicht meinen,
daß dieser Gott im Schoße sitze,
der täglich, wie der reiche Mann,
in Lust und Freuden leben kann.
Der sich mit stetem Glücke speist,
bei lauter guten Tagen, muß oft zuletzt,
nachdem er sich an eitler Lust ergötzt:
„Der Tod in Töpfen!“ sagen.
Die Folgezeit verändert viel!
Hat Petrus gleich die ganze Nacht
mit leerer Arbeit zugebracht
und nichts gefangen:
auf Jesu Wort
kann er noch einen Zug erlangen.
Drum traue nur in Armut, Kreuz und Pein
auf deines Jesus Güte
mit gläubigem Gemüte.
Nach Regen gibt er Sonnenschein
und setzet Jeglichem sein Ziel.

Dit deel kent een uitzonderlijke aanpak. Alle zes regels staan in een andere toonsoort: achtereenvolgens es-klein, f klein, bes klein, c klein,  a klein en g klein. Op ‘Blitz, Donner en bange’ horen we een bevend continuo, op ‘Noth’ een onaangenaam akkoord, op ‘in Gottes Schosse spitzen’ een dalende toonladder.  ’Der Tod in Töpfen’ (de dood in de pot) verwijst naar het verhaal in 2 Koningen 4: 38 t/m 41. Ten tijde van grote honger geeft Elisa zijn leerlingen de opdracht van wilde planten een soep te koken, die dan oneetbaar blijkt: de dood is in de pot. Als Elisa vervolgens er meel bij doet, is de soep eetbaar. Het verhaal werd als parallel gezien van het verhaal van Petrus eerst mislukte, maar door ingrijpen van Jezus als man Gods zeer geslaagde vangst.

6. ARIA (S)
Ich will auf den Herren schaun
und stets meinem Gott vertraun.
Er ist der rechte Wundersmann,
der die Reichen arm und bloß
und die Armen reich und groß
nach seinem Willen machen kann.

In de aria van deel 3 treffen we nog twee originele regels aan, hier slechts 1, uit strofe zes. Maar de band wordt niet helemaal doorgesneden. Ondanks de mineur toonsoort klinkt de sopraan opgewekt, met een bevallige hobosolo. De derde regel is uit Neumark, maar op de melodie van de vijfde. De slotregel kent de zelfde melodie van het koraal, maar kent niet de tekst van de zesde strofe. De aria kent een da capo-vorm.                                   Tot besluit klinkt de zevende strofe ongewijzigd in een eenvoudige harmonisatie. 

7. KORAAL
Sing, bet und geh auf Gottes Wegen,
verricht das Deine nur getreu
und trau des Himmels reichem Segen,
so wird er bei dir werden neu;
Denn welcher seine Zuversicht
auf Gott setzt, den verläßt er nicht.

 

 

BWV 92 – Ich habe in Gottes Herz und Sinn

Aan deze koraalcantate voor zondag Septuagesima (28 januari) 1725 ligt Paul Gerhardts twaalf-strofig lied uit 1647 ten grondslag. Een lang lied , die derhalve ook de cantate een ongewone lengte geeft. Zeker omdat de onbekende tekstsamensteller zo min mogelijk de strofen indikte. De eerste (deel 1), de tweede (deel 2), de vijfde (deel 4), de tiende (deel 7) en de twaalfde  (deel 9) werden letterlijk overgenomen. Strofe drie slaat hij over, strofe vier(deel 3) wordt nagedicht; de strofen 6 en 8 leveren materiaal voor deel 5; strofe negen komt behoorlijk tot haar recht in deel 6, terwijl strofe elf losser in deel 8 terecht gekomen is. De evangelielezing is Mattheus 20: 1- 16: de parabel van de arbeiders in de wijngaard. Maar die lezing wordt niet specifiek in de tekst. het blijft bij de algemene waarschuwing zich over te geven aan wat God aan vreugde en lijden schenkt. Er zijn wel verwijzingen naar andere bijbelteksten.

1. KOOR
Ich hab in Gottes Herz und Sinn
Mein Herz und Sinn ergeben,
Was böse scheint, ist mein Gewinn,
Der Tod selbst ist mein Leben.
Ich bin ein Sohn
Des, der den Thron
Des Himmels aufgezogen;
Ob er gleich schlägt
Und Kreuz auflegt,
Bleibt doch sein Herz gewogen.

Aan het begin van het groots opgezette openingskoraal concerteren twee hobo’s d’amore afwisselend met de strijkers. Hun thematiek is onafhankelijk van de koraalmelodie, die na het slot van het inleidingsritornel door de sopraan in lange noten wordt voorgedragen, op de melodie van ‘Was mein Gott will, das gscheh alllzeit’. de andere zangstemmen hebben geen aandeel aan de koraalthematiek, maar verbinden zich met de strijkers : de alt met de 2e viool; de tenor met de altviool en de bas met het continuo.

2. RECITATIEF & KORAAL (B)
Es kann mir fehlen nimmermehr!
Es müssen eh’r
Wie selbst der treue Zeuge spricht,
Mit Prasseln und mit grausem Knallen
Die Berge und die Hügel fallen:
Mein Heiland aber trüget nicht,
Mein Vater muß mich lieben.
Durch Jesu rotes Blut
bin ich in seine Hand geschrieben;
Er schützt mich doch!
Wenn er mich auch gleich wirft ins Meer,
So lebt der Herr auf großen Wassern noch,
Der hat mir selbst mein Leben zugeteilt,
Drum werden sie mich nicht ersäufen.
Wenn mich die Wellen schon ergreifen
Und ihre Wut mit mir zum Abgrund eilt,
So will er mich nur üben,
Ob ich an Jonam werde denken,
Ob ich den Sinn
mit Petro auf ihn werde lenken.
Er will mich stark im Glauben machen,
Er will vor meine Seele wachen
Und mein Gemüt,
Das immer wankt und weicht
in seiner Güt,
Der an Beständigkeit nichts gleicht,
Gewöhnen fest zu stehen.
Mein Fuß soll fest
Bis an der Tage letzten Rest
Sich hier auf diesen Felsen gründen.
Halt ich denn Stand,
Und lasse mich in felsenfesten Glauben

finden,

Weiß seine Hand,
Die er mir schon vom Himmel beut,
zu rechter Zeit
Mich wieder zu erhöhen.

Deel twee is veelvormig. Het begint met een ritornel van het continuo, dat in het verloop in steeds aangepaste vorm de door de bas met lichte versiering voorgedragen koraalregels tot begeleiding dient. de ingeschoven recitatiefpartijen tenderen door de vaak levendige begeleiding naar een arioso.

3. ARIA (T)
Seht, seht! wie reißt, wie bricht, wie fällt,
Was Gottes starker Arm nicht hält.
Seht aber fest und unbeweglich prangen,
Was unser Held mit seiner Macht umfangen.
Laßt Satan wüten, rasen, krachen,
Der starke Gott wird uns unüberwindlich

machen

De hartstochtelijke tenor-aria met strijkersaandeel kent de vergankelijkheid van de wereld als thema.Haar ondergang wordt verklankt door snelle vioolpassages en energiek gepuncteerde ritmes.

4. KORAAL (A)
Zudem ist Weisheit und Verstand
Bei ihm ohn alle Maßen,
Zeit, Ort und Stund ist ihm bekannt,
Zu tun und auch zu lassen.
Er weiß, wenn Freud,
er weiß, wenn Leid
Uns, seinen Kindern, diene,
Und was er tut,
Ist alles gut,
Ob’s noch so traurig schiene.

In deel vier wordt de vijfde strofe als een quasi-aria door de alt regel voor regel voorgedragen, met begeleiding van twee hobo’s d’amore en continuo, die in de ritornellen een eigen thematiek ontwikkelen. Dit deel vertolkt een meer objectieve grondhouding in een duidelijk contrast met het voorgaande deel. Maar een mineur op ‘er weiss, wenn Leid’ maakt een inbreuk op dat beeld en nog opvallender is de chromatisch dalende lijn in de hobo’s op ‘obs noch so traurig scheien’ aan het slot.

5. RECITATIEF (T)
Wir wollen nun nicht länger zagen
Und uns mit Fleisch und Blut,
Weil wir in Gottes Hut,
So furchtsam wie bisher befragen.
Ich denke dran,
Wie Jesus nicht gefürcht’ das tausendfache

Leiden;

Er sah es an
Als eine Quelle ewger Freuden.
Und dir, mein Christ,
Wird deine Angst und Qual,
dein bitter Kreuz und Pein
Um Jesu willen Heil und Zucker sein.
Vertraue Gottes Huld
Und merke noch, was nötig ist:
Geduld! Geduld!

6. ARIA (B)
Das Brausen / Stürmen

von den rauhen Winden

Macht, daß wir volle Ähren finden.
Des Kreuzes Ungestüm
schafft bei den Christen Frucht,
Drum laßt uns alle unser Leben
Dem weisen Herrscher ganz ergeben.
Küßt seines Sohnes Hand,
verehrt die treue Zucht.

Een seccorecitatief –  in lettergrepen gedeclameerd – , die in de laatste maat – ‘Geduld! Geduld!’ – als een arioso eindigt, wordt gevolgd door een aria met continuo. Bach gebruikt zestienden en uitgebreide melismen op ‘Brausen’ om het vruchtbrengende ‘Ungestüm’ (onstuimigheid) te benadrukken.

7. KORAAL & RECITATIEF (S, A, T, B)
Ei nun, mein Gott,
so fall ich dir Getrost in deine Hände
.
(B) So spricht der gottgelaßne Geist,
Wenn er des Heilands Brudersinn
Und Gottes Treue gläubig preist. 
Nimm mich, und mache es mit mir
Bis an mein letztes Ende.
(T) Ich weiß gewiß,
Daß ich ohnfehlbar selig bin,
Wenn meine Not und mein Bekümmernis
Von dir so wird geendigt werden:
Wie du wohl weißt,
Daß meinem Geist
Dadurch sein Nutz entstehe,
(A) Daß schon auf dieser Erden,
Dem Satan zum Verdruß,
Dein Himmelreich sich in mir zeigen muß
Und deine Ehr
je mehr und mehr
Sich in ihr selbst erhöhe,
(
S) So kann mein Herz nach deinem Willen
Sich, o mein Jesu, selig stillen,
Und ich kann bei gedämpften Saiten
Dem Friedensfürst ein neues Lied bereiten.

Dit tweede koraal-deel, met ingeschoven recitatief, onderscheidt zich van de eerste door de voordracht in vierstemmige zetting en doordat de stemopbouw van het recitatief van laag naar hoog gaat (bas tot sopraan).

8. ARIA (S)
Meinem Hirten bleib ich treu.
Will er mir den Kreuzkelch füllen,
Ruh ich ganz in seinem Willen,
Er steht mir im Leiden bei.
Es wird dennoch, nach dem Weinen,
Jesu Sonne wieder scheinen.
Meinem Hirten bleib ich treu.
Jesu leb ich, der wird walten,
Freu dich, Herz, du sollst erkalten,
Jesus hat genug getan.
Amen: Vater, nimm mich an!

9. KORAAL
Soll ich denn auch des Todes Weg
Und finstre Straße reisen,
Wohlan! ich tret auf Bahn und Steg,
Den mir dein Augen weisen.
Du bist mein Hirt,
Der alles wird
Zu solchem Ende kehren,
Daß ich einmal
In deinem Saal
Dich ewig möge ehren.

Deze sopraan-aria kent de begeleiding van een obligate hobo d’amore en van plukkende strijkers, zonder orgel. Door de dansante beweeglijkheid wijkt deze af van de andere aria’s. In plaats van de energie van de hartstocht klinkt hier een opgewekte, vredelievende bezonkenheid door. Uitlopend in de onvergetelijk gecomponeerde woorden: ‘Amen; Vater, nimm mich an!’. In eenvoudige zetting volgt de slotstrofe van Gerardts lied.

BWV 91 – Gelobet seist du, Jesu Christ

De titel is die van Luthers lied uit 1524. Dat lied ligt ten grondslag van zowel de cantate voor de 1e zondag van Advent als van deze voor de 1e kerstdag 1724. Het lied kent zeven coupletten, waarvan de eerste en laatste door Bach integraal gebruikt worden voor het opening- en slotkoraal. Het tweede couplet verwerkt hij – zonder Kyrie eleis – in het tweede deel; het derde en vierde couplet vrij bewerkt in deel 3; het vijfde in deel 4 en het zesde in deel 5. Omdat het een hoogfeest betreft wordt de normale bezetting uitgebreid met twee hoorns en pauken en worden de hobo’s tot drie stuks uitgebreid.

1. KOOR
Gelobet seist du, Jesu Christ,
Daß du Mensch geboren bist
Von einer Jungfrau, das ist wahr,
Des freuet sich der Engel Schar.
Kyrie eleis!

In het openingskoor horen we de engelen dansen in fanfares voor de hoorns en snelle toonladders in G-majeur voor de hobo’s. De woorden ‘das ist wahr’ klinken spontaan uitbundig. Met volgens Gardiner reminiscenties aan een vergelijkbare passage in de ‘Zwiegesänge’ van Michael Praetorius.  Het is een stuk voor vier koren, die met elkaar ‘in de slag ‘ gaan: zangkoor, hoorns, strijkers en hobo’s. Het begin- en slotritornel levert het materiaal voor de tussenspelen als ook voor de begeleiding van de lokale delen. De thematische elementen van het ritornel zijn veelvuldig en leiden tot talrijke combinaties. 

2. RECITATIEF & KORAAL (S)
Der Glanz der höchsten Herrlichkeit,
Das Ebenbild von Gottes Wesen,
Hat in bestimmter Zeit
Sich einen Wohnplatz auserlesen.
Des ewgen Vaters einigs Kind,
Das ewge Licht von Licht geboren,
Itzt man in der Krippe findt.
O Menschen, schauet an,
Was hier der Liebe Kraft getan!
In unser armes Fleisch und Blut,
(Und war denn dieses nicht verflucht, verdammt, verloren?)
Verkleidet sich das ewge Gut.
So wird es ja zum Segen auserkoren.

In dit recitatief wordt de sopraan alleen begeleid door het continuo. Het recitatief wordt afgewisseld door koraalcitaten. Onder de koraalstukken beweegt het continuo door met in achtsten gebroken melodie van de eerste regel van het koraal. Op ‘izt man in der Krippen vindt’ leeft de sopraan zich uit in een expressieve versiering.

3. ARIA (T)
Gott, dem der Erden Kreis zu klein,
Den weder Welt nocht Himmel fassen,
Will in der engen Krippe sein.
Erscheinet uns dies ewge Licht,
So wird hinfüro Gott uns nicht
Als dieses Lichtes Kinder hassen.

De tenoraria krijgt de aantrekkelijke toevoeging van drie hobo’s, met een thematiek van markante ritmische accenten. De driekwartsmaat geeft een feestelijk swingend karakter. De drie drukken de wil, het initiatief en de volmacht van God uit om de mensheid te redden.

4. RECITATIEF (B)
O Christenheit! Wohlan, so mache die bereit,
Bei dir den Schöpfer zu empfangen.
Der grosse Gottessohn
Kömmt als ein Gast zu dir gegangen.
Ach, laß dein Herz durch diese Liebe rühren;
Er kömmt zu dir, um dich vor seinen Thron
Durch dieses Jammertal zu führen.

Die redding is ook nodig, want anders zouden we blijven steken in het ‘Jammertal’. Dit door strijkers begeleide recitatief roept op daarom Gods zoon toe te laten op je levensweg, op het eind uitlopend in een indrukwekkende arioso, met stoere chromatiek en stralende slotcadens. Het “beoogt de luisteraars even rechtop in hun stoel te krijgen” (Gardiner). 

5. ARIA / DUET (S, A)
Die Armut, so Gott auf sich nimmt,
Hat uns ein ewig Heil bestimmt,
Den Überfluß an Himmelsschätzen.
Sein menschlich Wesen machet euch
Den Engelsherrlichkeiten gleich,
Euch zu der Engel Chor zu setzen.

In het duet voor sopraan en alt buit Bach de tegenstellingen ‘Armut – Überfluss; menslichen Wesen – Engel Chor’ uit in muzikale differentiëring en contrasten. 

6. KORAAL
Das hat er alles uns getan,
Sein groß Lieb zu zeigen an;
Des freu sich alle Christenheit
Und dank ihm des in Ewigkeit.
Kyrie eleis!

In het slotkoraal krijgen de hoorns deels een zelfstandige rol. Enerzijds omdat de beperking tot natuurtonen dat noodzakelijk maakt, maar ook om ze te benutten voor een energieke slotcadens op de woorden ‘Kyrie eleis’, die in de verte herinnert aan rondlopende c figuur van het openingsdeel en zo de brug slaat naar het begin van de cantate. In 1733 nam Bach de cantate opnieuw onder handen  en “voorzag hij de vocale lijnen van verende syncopen die botsen met de gepuncteerde ritmes in de violen. De tegenstelling tussen de twee wordt versterkt door middel van opwaartse modulaties, eerst in toonsoorten met kruisen (als om de menselijke behoefte de engelen na te streven te symboliseren) en eenmaal met mollen (als om Jezus’ menselijkheid uit te beelden). Aldus Gardiner die zijn muziek doet denken aan Botticelli’s afbeeldingen van engelen en aan het engelenorkest van Filippino Lippi op de wand van de cappella Carafa in de Basilica Santa sopra Minerva in Rome.

 

 

BWV 90 – Es reisset euch ein schrecklich Ende

De titel alleen al doet huiveren. En Bachs muzikale aanpak is er ook een van een huiveringwekkende dramatiek en tegelijk daarin van een aangrijpende schoonheid. De teksten voor de zondag – de 25e na Trinitatis – geven er ook aanleiding toe. We zitten aan het eind van het kerkelijk jaar, waarin het einde der tijden, het laatste oordeel en Christus’ wederkomst centraal staan. De epistellezing is 1 Thessalonicenzen 4: 13 -18 en de evangelielezing Mattheus 24: 15-28. Het is een muzikale boetepreek, waar ze in Bachs tijd en ook andere componisten wel raad mee wisten. deze cantate werd voor het eerst uitgevoerd op 14 november 1723. De tekstdichter is onbekend. De originele partituur – autograaf – geeft geen uitkomst over de door Bach gewenste bezetting. Af te lezen valt dat naast solostemmen strijkers en continuo vereist zijn, maar of hobo’s de strijkers versterken is onbekend. In deel 3 voegt zich een trompet bij het orkest, maar het zou ook een hoorn kunnen zijn. 

1. ARIA (T)
Es reißet euch ein schrecklich Ende,
Ihr sündlichen Verächter, hin.
Der Sünden Maß ist voll gemessen,
Doch euer ganz verstockter Sinn
Hat seines Richters ganz vergessen.

Nalatige zondaars worden meegesleurd naar een verschrikkelijk einde. de maat van de zonde is boordevol, maar de verstokte van geest vergeet dat er een rechter zal oordelen. het gaat er direct al heftig aan toe, de zweep gaat er over. Te horen in de 1e viool die in stijgende toonladders zijn schoten de lucht in schiet. De tenor is een boeteprediker die op hoge toon en met grillige sprongen en vurige coloraturen met het einde dreigt. Soms vallen er onheilspellende stiltes. De violen zwijgen wanneer over het vergeten van de rechter sprake is, alleen de continuobas laat zich dan grommend horen.

2. RECITATIEF (A)
Des Höchsten Güte wird von Tag zu Tage neu,
Der Undank aber sündigt stets auf Gnade.
O, ein verzweifelt böser Schade,
So dich in dein Verderben führt.
Ach! wird dein Herze nicht gerührt,
Daß Gottes Güte dich
Zur wahren Buße leitet?
Sein treues Herze lässet sich
Zu ungezählter Wohltat schauen:
Bald läßt er Tempel auferbauen,
Bald wird die Aue zubereitet,
Auf die des Wortes Manna fällt,
So dich erhält.
Jedoch, o Bosheit dieses Lebens,
Die Wohltat ist an dir vergebens.

In dit secco-recitatief komt de alt aanzetten met een collage van bijbelteksten, vol tegenstellingen. Teksten uit Klaagliederen 3, Romeinen 6:1; Romeinen 2: 4; Zacharia 6: 12 -15; Psalm 23: 2. de tegenstellingen zijn die tussen de goedheid, genade en weldaad van Gods kant tegenover de ondankbaarheid, het verderf en kwaad doen van onze kant. Er wacht een tafel, waarop het manna van het Woord zal vallen, maar is het niet vergeefs?

3. ARIA (B)
So löschet im Eifer der rächende Richter
Den Leuchter des Wortes zur Strafe doch aus.
Ihr müsset, o Sünder, durch euer  Verschulden
Den Greuel an heiliger Stätte erdulden,
Ihr machet aus Tempeln ein mörderisch Haus.

De eerste twee zinnen komen uit Openbaring 2: 5 en de laatste regel uit Mattheus 21: 13. In het eerste citaat is God aan het woord, een dictaat voor Johannes, in het tweede Christus. God en Christus trekken samen op en natuurlijk is dan de bas de vertolker, waarbij de trompet het geëigende instrument is als ‘bazuin Gods’.  Het doven van de kandelaar wordt verklankt in dalende toonreeksen. De aria in vrijgevormden da capo-structuur is van een opera-achtige dramatiek. Een wekroep, ogenschijnlijk vrolijk, maar gezien de tekst vol wraak. 

4. RECITATIEF (T)
Doch Gottes Auge sieht auf uns als Auserwählte;
Und wenn kein Mensch der Feinde Menge zählte,
So schützt uns doch der Held in Israel,
Es hemmt sein Arm der Feinde Lauf
Und hilft uns auf;
Des Wortes Kraft wird in Gefahr
Um so viel mehr erkannt und offenbar.

Dit  voor de uitverkorenen geruststellende secco-recitatief begint met een citaat uit Mattheus 24: 22. In het geweld van de eindtijd zullen de uitverkorenen dankzij Christus, de held in Israël, overeind blijven.

5. KORAAL
Leit uns mit deiner rechten Hand
Und segne unser Stadt und Land;
Gib uns allzeit dein heilges Wort,
Behüt fürs Teufels List und Mord;
Verleih ein selges Stündelein,
Auf daß wir ewig bei dir sein.

Een gebed als afsluiting met de woorden van het zevende couplet van ‘Nimm, von uns, Herr, du treuer Gott’ van Martin Moller uit 1584, op de melodie van Luthers ‘Vater unser im Himmelreich’. De sopraan wordt ondersteund door de trompet, in dit geval een schuiftrompet, omdat een natuurtrompet in wat hij aan tonen kan produceren niet toereikend is. Wat Van Hengel nog toevoegt over dit slot is te interessant om niet te vermelden:  

Ook zonder uitleg in musicologisch vakjargon zal elke toehoorder opkijken bij de harmonische wending aan het eind van de voorlaatste zin: de rustige gang naar het zalig uurtje, Stündelein, eindigt met een verrassend Trügschluss, een bedriegelijke of schijnbare afsluiting die bij Bach nog ‘ellips’ heet, een wending die in een andere wereld voert, hier: de wereld van Des-groot, een toonsoort met 5 mollen (♭♭) die in Das Wohltemperirte Clavier – dat toch alle toonsoorten heet te bestrijken – niet eens voorkomt want aldaar genoteerd wordt als Cis-groot (7##); hij gold destijds als onbestaanbaar laag, buiten de bekende wereld liggend, im Jenseits.

BWV 89 – Was soll ich as dir maken, Ephraim?

Een cantate voor de 22e zondag na Trinitatis, voor het eerst uitgevoerd op 23 oktober 1723. De evangelielezing is Mattheus 18: 23 -35, de gelijkenis van de ondankbare knecht, die na de kwijtschelding van zijn ( grote) schulden weigert de (kleine) schulden van een collega kwijt te schelden. Een cantate voor solisten, die in het slotkoraal gevieren optreden. De alt en de sopraan zingen elk een recitatief en een aria. Het werk opent met de bas, die als de Vox Deo Hosea 11: 8 ten gehore brengt. Voor dat deel voegt Bach een hoorn toe, terwijl voor de rest de begeleiding bestaat uit twee hobo’s, strijkers en continuo.

1. ARIA (B)
»Was soll ich aus dir machen, Ephraim?
Soll ich dich schützen, Israel?
Soll ich nicht billig ein Adama aus dir machen
und dich wie Zeboim zurichten?
Aber mein Herz ist anders Sinnes,
meine Barmherzigkeit ist zu brünstig.«

God overweegt of Hij zijn volk het lot van Adama moet ondergaan, hetzelfde lot dat Sodom c.s. trof of dat hij over zijn hart van barmhartigheid zal strijken. Omdat het een Godssprake is kan van een aria of arioso geen sprake zijn in de gebruikelijke zin. Er staat wel ‘aria’ in het manuscript, maar onduidelijk is of dat van Bach zelf komt of van een kopiist. Door een terugkerend instrumentaal ritornel met eigen motieven zorgt wel voor een verwantschap met een aria. Structureel lijkt het daarmee nog het meest op een arioso. Er zijn vijf tekstregels, met orkest er aan vooraf, er tussen door en ter afsluiting, dus zeven vrijwel zelfstandige optredens. (vijf boeken van Mozes=Thora en zeven dagen van de week=hele leven?) het continuo begint met een motief van rollende noten, die we ook kennen van de maanden later gecomponeerde Johannes-Passion als om Jezus’ kleding wordt gedobbeld. Horen we hier het dobbelen van God zelf: ondergang of barmhartigheid? Of is het zijn toorn die hier rolt? De hobo’s openen met een zucht-motief: het steunen van hen die een straf zien dreigen; met gebroken akkoorden omhoog verklanken de strijkers de ten hemel stijgende vragen, die  de bas dan verwoordt. Het zijn er drie, afgesloten met fermates vol beklemming. Volgens Van Hengel is de jachthoorn, vanwege zijn ondergeschikte rol, bij latere uitvoeringen pas door Bach toegevoegd, toen een hoornist toevallig zijn pad kruiste.

2. RECITATIEF (A)
Ja, freilich sollte Gott
ein Wort zum Urteil sprechen
und seines Namens Spott
an seinen Feinden rächen.
Unzählbar ist die Rechnung deiner Sünden,
und hätte Gott auch gleich Geduld,
verwirft doch dein feindseliges Gemüte
die angebotne Güte
und drückt den Nächsten um die Schuld;
so muß die Rache sich entzünden.

3. ARIA (A)

Ein unbarmherziges Gerichte
wird über dich gewiß ergehn.
Die Rache fängt bei denen an,
die nicht Barmherzigkeit getan,
und machet sie wie Sodom ganz zunichte.

In het secco-recitatief begint de alt een stevige preek, die voortgezet wordt in de aria. We zijn overgeschakeld naar de evangelielezing: de ondankbare knecht staat voor Gods volk, die een torenhoge schuld kent. God heeft het gelijk volkomen aan zijn kant en wie geen barmhartigheid kent, moet niet gek opkijken het lot van Sodom te moeten ondergaan. Hierin wordt ook Jakobus 2: 13 geparafraseerd : de onbarmhartige wacht een onbarmhartige afrekening. Dat harde oordeel is ook te horen in het continuo, de enige begeleiding. De toon is grimmig, geen ander instrument verzacht de pijn. In de cello hoor je met lange halen als van een zeis dat elke hoop wordt weggemaaid. 

4. RECITATIEF (S)
Wohlan! mein Herz legt Zorn, Zank und Zwietracht hin;
es ist bereit, dem Nächsten zu vergeben.
Allein, wie schrecket mich mein sündenvolles Leben,
daß ich vor Gott in Schulden bin!
Doch Jesu Blut
macht diese Rechnung gut,
wenn ich zu ihm, als des Gesetzes Ende,
mich gläubig wende.

5. ARIA (S)

Gerechter Gott, ach rechnest du?
so werde ich zum Heil der Seelen
die Tropfen Blut von Jesu zählen.
Ach rechne mir die Summe zu!
Ja weil sie niemand kann ergründen,
bedeckt sie meine Schuld und Sünden.

De alt vertolkt de donkere kant, de sopraan de lichte kant: zie af van toorn, twist en tweedracht, verlaat je op Christus, die met zijn bloed de rekening heeft betaald. Dan heb je de wraak van God niet te vrezen, zo belijdt ze, in het secco-recitatief, met een verzaligde arioso-uitloop. In de aria komt de hobo er bij en met het continuo en de zangstem wordt een trio gespeeld in het dansritme van een 6/8 maatsoort. tegenover de berg schulden, al die rekeningen staat de grote som van de bloeddruppels van Christus, die de hele schuldberg overdekt. De hobo gaat voor in een omhoog wijzend thema. Er klinkt opluchting, de lucht is geklaard.

6. KORAAL
Mir mangelt zwar sehr viel,
doch, was ich haben will,
ist alles mir zugute
erlangt mit deinem Blute,
damit ich überwinde
Tod, Teufel, Höll und Sünde.

De gemeente kan instemmen en meedoen in de bevestiging van de slotboodschap met het zevende couplet van ‘Wo soll ich fliehen in’ van Johan Heermann uit 1630. De hoorn mag weer meedoen om samen met de twee hobo’s de sopraan te versterken. Op de laatste regel gaat de bas van het continuo zo diep, dat de koorbas moet octaven om hem te volgen.

 

BWV 88 – Sehe, ich will viel Fischer aussenden

Weer zo’n wonderbaarlijk mooie cantate, voor het eerst uitgevoerd op 21 juli 1726, de 5e zondag na Trinitatis. Hij behoort tot de zeven werken, waarbij Bachs cantaten een sterke verwantschap tonen met de teksten van cantates van zijn achterneef  Johann Ludwig Bach (Meiningen). De inhoud knoopt aan bij de evangelielezing van de zondag Lukas 5: 1 -11, de wonderbare visvangst. Centraal staat in de cantate de roeping van Petrus om visser van mensen te worden, verwoord in het midden van de uit twee delen bestaande cantate (een deel voor, een deel na de preek). Daarom begint de cantate met een citaat uit Jeremia 16: 16: “Zie, Ik ga vele vissers zenden, spreekt de Heer, dat zij hen moeten opvissen en daarna jagers  etc …..”.   Het eerste deel kent de dichtvorm van een madrigaal en benadrukt dat God zonder ons God kan zijn, maar dat niet wil en in het tweede deel luidt de verkondiging dat wij ondanks ongemak toch onder het beslag van Gods zegen leven.

DEEL I

1. ARIA (B)
»Siehe, ich will viel Fischer aussenden, spricht der Herr. die sollen sie fischen.
Und darnach will ich viel Jäger aussenden,
die sollen sie fahen auf allen Bergen
und auf allen Hügeln und in allen Steinritzen.«

Het zwaartepunt ligt direct in het begin. Omdat sprake is van een direct woord van God treedt geen koor op, maar de bas als solist, maar opmerkelijk uitgebreid en in een ongewone vorm. Het vissen en het jagen krijgen elk een eigen aanpak. Het vissen geschiedt in een 6/8 dansmaat om zo het golven van de zee te verklanken. De golvende figuren bewegen zich op en neer boven een rustig of licht deinend orgelpunt. De bas herhaalt de tekst veelvuldig in steeds gevarieerde voordracht. De toonsoort is D groot om dan plotseling te gaan ( na 100 maten) naar G groot in een ‘allegro quasi presto’: de jagers komen ten tonele, waarbij twee hoorns aantreden bij de door hobo’s versterkte strijkers. De pastorale zee-idylle is veranderd in een opwindende jachtpartij. In tegenstelling tot het eerste deel, waarin de bas steeds zijn tekst divers herhaalt, bindt hij zich aan de instrumenten  in een fuga, wat afgeleid is van ‘fungeer’, Latijn voor vluchten/jagen. Een polyfoon stuk van zeven partijen. Ik kan Dürr geheel bijvallen: “Wiederum bewondert man die Eindringlichkeit der Deklamation, die den Hörer bis zum Schluss gefangenhalt”.

2. RECITATIEF (T)
Wie leichtlich könnte doch
der Höchste uns entbehren
und seine Gnade von uns kehren,
wenn der verkehrte Sinn
sich böslich von ihm trennt
und mit verstocktem Mut
in sein Verderben rennt.
Was aber tut sein vatertreu Gemüte?
Tritt er mit seiner Güte von uns,
gleich so wie wir von ihm, zurück?
Und überläßt er uns
der Feinde List und Tück?

3. ARIA (T)
Nein, nein! Gott ist allezeit geflissen,
uns auf gutem Weg zu wissen
unter seiner Gnaden Schein.
Ja, ja! wenn wir verirret sein
und die rechte Bahn verlassen,
will er uns gar suchen lassen.

In het recitatief stelt de tenor een vraag, waarin de aria er op een antwoord komt. Een antwoord wat direct en spontaan komt, dus zonder instrumentale inleiding en om zijn kordate afwijzing te onderstrepen wordt hij de eerste 12 ( aantal leerlingen?) maten slechts begeleid door het continuo. Dan voegt zich de liefdeshobo bij de tenor en ontstaat een triosonate in een 3/8 dansmaat (menuet). Een tweede deel begint met ‘Ja, Ja’. Na deze tekst tweemaal te zijn doorgenomen komen de strijkers en de tweede hobo voor een afsluitend ritornel. In dit lange naspel vervult de 1e hobo de rol van de tenor.

DEEL II

4. RECITATIEF (T) / ARIA (B)
(T) Jesus sprach zu Simon:
(B) Fürchte dich nicht,
denn von nun an wirst du Menschen fahen.

Na de preek krijgen de visser en jager hun betekenis. De tenor leidt als evangelist de bas als Christus in. De bas wordt alleen door het continuo begeleid, met in 41 van de 55 maten een verplichte figuur , op allerlei toonhoogten. Daarmee wordt een spanning gecreëerd met de bas die redelijk vrij z’n muzikale gang kan gaan. Voor de derde keer een staaltje van de intensiteit van Bachs dramatisch vermogen.

5. ARIA / DUET (S, A)
Beruft Gott selbst, so muß der Segen
auf allem unsern Tun
in Übermaße ruhn,
stünd’ uns gleich Furcht und Sorg entgegen.
Das Pfund, so er uns ausgetan,
will er mit Wucher wieder haben;
wenn wir es nur nicht selbst vergraben,
so hilft er gern, damit es fruchten kann.

Er volgt een duet voor sopraan en alt. In de Lutherse theologische opvatting is de mens tegelijk rechtvaardige als zondaar (simul justus et peccator) De sopraan vervult vaak de rol van de rechtvaardige, de in Christus gerechtvaardigde en dus als positief gelovige, zijn ‘hemelse’ kant. De alt die van zondaar en in het verlengde er van als lijdende, zeg maar zijn ‘aardse’ kant. Samen vervullen ze de rol van de hele mens, tevens hele gemeente. Geroepen door God, mag je ook verzekerd zijn van zijn zegen over al je doen en laten. Maar dan is het ook zaak het jou toevertrouwde talent niet te begraven (verwijzing naar Mattheus 25: 14-30). De dubbelheid manifesteert zich ook in de muziek, die tegelijk streng als vrolijk is. De liefdeshobo’s en violen openen unisono, wier thema de zangstemmen overnemen en ook het continuo grijpt veelvuldig het hoofdthema imiterend op.

6. RECITATIEF (S)
Was kann dich denn
in deinem Wandel schrecken,
wenn dir, mein Herz,
Gott selbst die Hände reicht?
Vor dessen bloßem Wink
schon alles Unglück weicht,
und der dich mächtiglich
kann schützen und bedecken.
Kommt Mühe, Überlast,
Neid, Plag und Falschheit her
und trachtet, was du tust,
zu stören und zu hindern,
laß kurzes Ungemach
den Vorsatz nicht vermindern.
Das Werk, so er bestimmt,
wird keinem je zu schwer.
Geh allzeit freudig fort,
du wirst am Ende sehen,
daß, was dich eh’ gequält,
dir sei zu Nutz’ geschehen.

In een secco-recitatief met slechts de continuo dus als begeleiding zet de sopraan zeer expressief de blijde boodschap nog eens neer. Grote sprongen en schrille akkoorden op belangrijke woorden wisselen elkaar af.

7. KORAAL
Sing, bet und geh auf Gottes Wegen,
verricht das Deine nur getreu
und trau des Himmels reichem Segen,
so wird er bei dir werden neu:
denn welcher seine Zuversicht
auf Gott setzt, den verläßt er nicht.

Het slotkoraal is het 7e en laatste couplet van ‘Wer nur den lieben Gott lässt walten’ van Georg Neumark uit 1659. Dit koraal is door Bach het vaakst geharmoniseerd. Het moet hem dus zeer dierbaar zijn geweest. Strijkers en hobo’s verdubbelen de koorstemmen. 

Het karakter van deze cantate wordt gekenmerkt door de grote nadruk op het declamatorische en de tekstinterpretatie. Het concerterende staat in dienst daarvan en van glanzende virtuositeit in de partijen wordt afgezien. Daarmee valt deze cantate in 1726 uit de toon. Want juist in dat jaar kennen we diverse cantates met uitgebreide inleidende symfonieën. Aldus Dürr.

 

 

BWV 87 – Bisher habt ihr nichts gebeten in meinem Namen

Cantate voor zondag Rogate een jaar later dan BWV 86: 6 mei 1725. Wederom begint de cantate met de bas als Vox Christi met een citaat uit Johannes 16 en wel het 24e vers. De tekstdichter is Christiane Mariane von Ziegler, die de evangelielezing naar een sombere kant kleurt, door de nadruk te leggen op het nalaten van vragen om vergeving, terwijl in de evangelielezing juist de nadruk ligt op het positieve van bidden: ‘en gij zult ontvangen’.  Afgezien van de tenoraria staan alle andere delen van de cantate daardoor in een mineurtoonsoort. de cantate wordt niet veel uitgevoerd. terwijl er schitterende stukken in zitten. Van Hengel veronderstelt dat dat komt, omdat er maar drie solisten meedoen (sopraan ontbreekt) en een koor niet nodig is, omdat het koraal door de drie plus sopraan gezongen wordt. Mij lijkt het geen reden om het niet uit te voeren.

1.  ARIOSO (B)
Bisher habt ihr nichts gebeten in meinem Namen.

Net als in het openingsdeel van BWV 86 kent ook deze opening een polyfone aanpak in de door hobo’s versterkte strijkers met een elkaar imiteren van de bovenstemmen. De bas neemt het instrumentale thema vrijwel onveranderd over, waardoor de indruk van een fuga ontstaat. Omdat het om een bijbelcitaat gaat is het geen aria. maar de inleiding is lang – een 1/3 van het stuk -, maar komt niet terug,zoals in een aria. De tekst wordt vijf maal gezongen. 

2. RECITATIEF (A) 
O Wort, das Geist und Seel erschreckt,
Ihr Menschen,
merkt den Zuruf, was dahinter steckt!
Ihr habt Gesetz und Evangelium
vorsätzlich übertreten,
Und diesfalls möcht’ ihr ungesäumt
in Buß und Andacht beten. 


3. ARIA (A)
Vergib, o Vater, unsre Schuld,
Und habe noch mit uns Geduld,
Wenn wir in Andacht beten
Und sagen: Herr, auf dein Geheiß,
Ach, rede nicht mehr sprüchwortsweis,
Hilf uns vielmehr vertreten!

Een secco-recitatief leidt tot een lange aria voor de alt, die door de instrumentatie van twee oboe da caccia een ongewoonlijke klankkleur krijgt. Een omhoog reikende voorgeschreven figuur van het continuo drukt een gebaar van smeken uit; de parallel spelende hobo’s articuleren in veelvuldige zuchtfiguren aanhoudend het woord ‘vergib’.

4.  RECITATIEF  (T)
Wenn unsre Schuld
bis an den Himmel steigt,
Du siehst und kennest ja mein Herz,
das nichts vor dir verschweigt;
Drum suche mich zu trösten.

Het tweede recitatief voor tenor loopt al snel uit in een arioso vol expressie op de woorden ‘drum suche mich zu trösten’. De begeleiding is van strijkers, waarin je het ‘suche’ hoort kronkelen. De tekst is door Bach zelf in die van Ziegler ingevoegd. Wat hij vaker deed met haar teksten, getuige de publicatie van haar teksten drie jaar later.

5. ARIOSO (B)
In der Welt habt ihr Angst;
aber seid getrost,
ich habe die Welt überwunden.

Wederom verschijnt de bas als Vox Christi ten tonele in een arioso met het karakter van een aria. (Bach duidt het zelf als ‘basso solo’) Een gestreng stuk, vermanend, vandaar de beperking tot begeleiding van continuo: de woorden moeten aankomen. Het beginthema van acht maten beheerst het gehele deel en keert steeds terug. Het tweede deel van de zin – aber seid getröst - horen we in een majeure parallel van het thema, maar de mineur grondtoon keert direct terug op het vervolg – ich habe die Welt überwunden -, met een smartelijke verminderd septime, waarmee uitgedrukt wil zijn dat die overwinning de prijs van het lijden kent.

6. ARIA  (T)
Ich will leiden, ich will schweigen,
Jesus wird mir Hülf erzeigen,
Denn er tröst’ mich nach dem Schmerz.
Weicht, ihr Sorgen, Trauer, Klagen,
Denn warum sollt ich verzagen?
Fasse dich betrübtes Herz!

Als dat zo is, zingt de tenor, dan wil ik ook lijden, omdat dat juist de vreugde van de zege brengt. In vertrouwen op Christus ligt alle troost. Er is sprake van een strijkers-siciliano – siciliano is een van Sicilië afkomstige dans met wiegend, pastoraal karakter in 6/8 of 12/8 maatsoort – van een overweldigende schoonheid, zoals Dürr terecht opmerkt. Boven lang aangehouden orgelpunten ontvouwt de 1e viool een expressief gezang, begeleid door rustende akkoorden of homofone akkoord-aansluitingen van de 2e viool en de altviool. de tenor neemt het thema van de 1e viool over om in het tweede zinsdeel een eigen melodie te ontwikkelen.

7. KORAAL
Muß ich sein betrübet?
So mich Jesus liebet,
Ist mir aller Schmerz
Über Honig süße,
Tausend Zuckerküsse
Drücket er ans Herz.
Wenn die Pein sich stellet ein,
Seine Liebe macht zur Freuden
Auch das bittre Leiden.

Een eenvoudig koraal op de melodie van ‘Jesu, meine Freude’ sluit de cantate af. de tekst is van Heinrich Müller uit 1659: het 9e vers van zijn behoorlijk onbekende lied ‘Selig ist die Seele”. De gemeente stemt in met de boodschap dat de liefde van Christus het lijden honingzoet maakt. Lage houtblazers en de mineurtoonsoort brengen de sfeer terug van het begin. maar het slotakkoord is D groot.                                                                                         Tot slot: Bach heeft niet alleen een tekst ingevoegd, maar ook in de delen 2 en 6 in de tekst van Ziegler ingegrepen en wijzigingen aangebracht. Zie hieronder (met dank aan Van Hengel)

tekstvergelijking:
Mariane von Ziegler2. O Wort! Das Geist und Hertz erschreckt,
Ach Menschen=Kinder! Merckt,
was wohl darhinter steckt;
Ihr habet das Gesetz

vorsätzlich übertreten
Und dißfals möcht ihr Tag und Nacht,
wann das Gewissen aufgewacht
In Buß und Andacht beten:

Bach2. O Wort, das Geist und Seel erschreckt,
ihr Menschen, merckt den Zuruf,
was dahinter steckt!
Ihr habt Gesetz und Evangelium
vorsetzlich übertreten,
und diesfals möcht ihr ungesäumt

in Buß und Andacht beten.

6. Ich will leiden, ich will schweigen,
Jesus wird mir Hülff erzeigen
Denn er tröst mich nach dem Schmertz.
Weicht ihr Sorgen! Flieht ihr Klagen!
Seele, du darffst nicht verzagen,
Fasse dich betrübtes Hertz.
6. idem
….
….
Weicht, ihr Sorgen, Trauer, Klagen!
Denn warum solt ich verzagen?
fasse dich betrübtes Hertz!
 

BWV 86 – Wahrlich, wahrlich, ich sage euch

De cantate is geschreven voor zondag Rogate (Bidt), de zondag vóór Hemelvaart. Op het klassieke leesrooster staat een deel uit de zgn. afscheidsrede van Jezus en wel Johannes 16: 23-30. de tekstdichter is onbekend, maar bij Gert Oost groeit in zijn boek ‘Aan de hand van Bach’ de veronderstelling dat het de grootmeester zelf is geweest die die teksten schreef. Een interessante gedachte. helaas is Oost al weer een tijdje dood, dus kan hij  zelf geen nader onderzoek er meer naar doen. Misschien komt er door een van de huidige nijvere onderzoekers hier nog eens licht op te staan. Deze cantate schreef Bach voor de de Rogate-zondag van zijn eerste jaar in Leipzig: 14 mei 1724. Oorspronkelijk was deze zondag een gebedsdag voor de oogst in de lente, vandaar de naam. Voor Oost is het ook helder dat de cantate met die van de zondag ervoor -BWV 166 – en die voor Hemelvaart (BWV 37) een drieluik vormt. Cantate 86 is in zijn overtuiging een antwoord op de vragen in cantate 166, uitlopend in 37 als het ‘geloof’ als bevrijdende sleutel voor een zinvol leven. ” De weg door deze drie klankschilderingen is er één van hoop.”  (Oost) Net als de meeste andere cantates uit deze periode van het kerkelijk jaar (67,166,37,44) begint de cantate met een bijbelcitaat, in dit geval het begin van de evangelielezing en dus uiteraard gezongen door de bas als ‘Vox Christi’. 

1. ARIOSO (B)
» Wahrlich, wahrlich, ich sage euch, so ihr den Vater etwas bitten werdet in meinem Namen, so wird ers euch geben.«

Een opzienbarend van Bachs vernuft. Je verwacht begeleiding door continuo, maar het heeft juist de vorm van een  vijfstemmig motet, waarbij instrumenten naast de bas de rol van de andere zangstemmen vervullen. Dat teruggrijpen op deze oude vorm doet Bach om de waarheid die hij wil verkondigen een tijdloos gezag te verlenen. Maar omdat dat gezag slechts Eén toekomt, Christus, moeten die andere stemmen wel instrumenten zijn. In de cantate ervoor (166) werd driemaal de vraag gesteld (door Jezus zelf in de mond van zijn leerlingen gelegd) waar Jezus heengaat. Via de omweg van dat Hij weggaat om plaats te maken voor de Trooster volgt nu het antwoord, wat dit betekent voor de leerlingen: eveneens driemaal. De stemvoering is stevig, zegt Oost: ” de instrumentale stemmen hebben het stotteren afgeleerd”. De hoboklank is die van een oboe d’amore: dus lieflijk, mild. 

2. ARIA (A)
Ich will doch wohl Rosen brechen,
Wenn mich gleich die Dornen stechen.
Denn ich bin der Zuversicht,
Daß mein Bitten und mein Flehen
Gott gewiß zu Herzen gehen,
Weil es mir sein Wort verspricht.

De alt vertegenwoordigt hier de geliefde, wellicht Johannes zelf als geliefde leerling. Ze wil de roos, de bloem der liefde, plukken, het steken van de doornen op de koop toenemend – toespeling op de doornenkroon van Christus – , maar het levert resultaat op: toegang tot Gods hart. Dit liefdeslied krijgt de begeleiding van een virtuoze vioolsolo. Met het continuo een ‘heilige’ drie-eenheid. Het staat in A groot : drie kruisen. “A grote test is bij Bach een toonsoort om mee te trouwen.” (Oost) De continuobas verklankt de zekerheid als voetstappen voorwaarts met vaste rustplaatsen, voor het eerst aan het eind van de inleiding in maat 12 : het getal van de leerlingen, de stammen van Israël en voor de tweede keer aan het eind van het A-gedeelte in maat 41 (omgekeerde van het getal voor Bach zelf). In het A-gedeelte telt ook de uitleiding 12 maten, terwijl in het B -gedeelte de twee zaaggedeelten elk 12 maten telt. Hoor ook hoe de alt de tekst illustreert: dissonanten, melisma op ‘steken’, lange reeks zuchten op ‘Flehen’.

3. KORAAL (S)
Und was der ewig gütig Gott
In seinem Wort versprochen hat,
Geschworn bei seinem Namen,
Das hält und gibt er gwiß fürwahr.
Der helf uns zu der Engel Schar
Durch Jesum Christum, amen.

Rond het credo van de sopraan dansen de liefdeshobo’s met de bas in een gigue. Een dans in 6/8 maatsoort afkomstig uit Ierland  (jig )en Schotland. Een volksdans die aan hoven populair werd en in 17e eeuwse suites – ook bij Bach – als slotdans fungeert. Deze dans vraagt enorme vaardigheid van de hobo’s. Ze vormen een trio met de fagot in het continuo om in de maten 15 -21 zonder adem te halen 72 zestiengenoten te spelen. Deze koraal laat zich goed vergelijken met die van 166 en 37. Over de sopraan nog het volgende: na Pasen schrijft Bach de eerste weken niets meer voor deze stem. Kreeg het joch de baard in de keel? Was hij ziek?   Of was hij aan de slag om een nieuw jongetje klaar te stomen voor het grote werk?  In dit koraal -het 16e en laatste couplet van ‘Kommt her zu mir’, spricht Gottes Sohn’ van Georg Grünwald – is de ligging voor een sopraan vrij laag, misschien omdat Bach met een nieuwe jongen werkt. 

4. RECITATIEF (T)
Gott macht es nicht gleichwie die Welt,
Die viel verspricht und wenig hält;
Denn was er zusagt, muß geschehen,
Daß man daran kann seine Lust und Freude sehen.

In dit korte secco-recitatief wordt ook veel van de tenor gevraagd. De wereld die als onbetrouwbaar wordt neergezet moet hij verklanken met de moeilijke intervallen overmatige kwart en verminderde kwint, in de muziek illustratief gekenschetst als ‘diabolus in musica’. Maar op “Lust’ en ‘Freude’ wordt met consonante akkoorden de verbinding gelegd naar de stralende slotaria.

5. ARIA (T)
Gott hilft gewiß;
Wird gleich die Hülfe aufgeschoben,
Wird sie doch drum nicht aufgehoben.
Denn Gottes Wort bezeiget dies:
Gott hilft gewiß!

Een en al zekerheid wordt uitgezongen, met alle strijkers in de begeleiding, met de eerste violen in een aardige concertante rol. de eerste en laatste regel wordt er ingehamerd in vijf noten, te horen vanaf het begin in de strijkers, het continuo en de tenor, die tot de uiterste straling komt in een hoge B. Een melodietje die in je hoofd blijft hangen. Van hengel: “je kunt je voorstellen dat Bachs kerkgangers dit motiefje nog neurieden als ze de kerk verlieten”.

6. KORAAL
Die Hoffnung wart’ der rechten Zeit,
Was Gottes Wort zusaget,
Wenn das geschehen soll zur Freud,
Setzt Gott kein gwisse Tage.
Er weiß wohl, wenns am besten ist,
Und braucht an uns kein arge List;
Des solln wir ihm vertrauen.

Eenvoudig sluit Bach vierstemmig af met een lied van de hoop: het elfde couplet (van 14) van ‘Es ist das heil uns kommen her’ van Paul Speratus uit 1524, met een melodie van het jaar ervoor uit Nürnberg. 

BWV 85 – Ich bin ein guter Hirt

Deze cantate componeerde Bach voor 15 april 1725, zondag ‘Misercordias Domini’, de tweede zondag na Pasen. Deze titel is het begin van ps. 89 in de Latijnse vertaling. De tekstdichter is onbekend. De cantate is de laatste van vier, waarin Bach afwijkt van wat zo kenmerkend is voor zijn tweede jaargang: cantates gebaseerd op kerkliederen, de zgn. koraalcantates, waarin hij “bijna systematische verschillende manieren van koraalbewerkingen voor koor onderzoekt”. (Wolff) Met Pasen kwam er een plotseling einde aan deze opzet. Het is nog steeds onduidelijk waarom. We weten ook niet wie de auteur is geweest tot dan toe van de koraalcantates. Of waren het er meerderen? Er is wel verondersteld dat dat Andreas Stübel is geweest, geboren in1653 in Dresden, en conrector van de Thomasschool, die na een ziekbed van drie dagen op 31 januari 1725 overleed. Maar ook daarna zijn nog koraalcantates geschreven. Hoe dan ook Bach maakte een nieuwe start om vervolgens vanaf zondag Jubilate tot en met Trinitatis gebruik te maken van teksten van de Leipziger dichteres Christiane Mariane von Ziegler.

BWV 85 heeft een heldere zesdelige structuur: evangelietekst – de verkondiging er van – een antwoordend koraal – een belerend recitatief – een belijdenis – een concluderend koraal. De cantate volgt de evangelielezing van de zondag: Johannes 10: 12- 16, Jezus als de goede herder. De bezetting is vrij eenvoudig: twee hobo’s, strijkers en continuo, met in het tweede deel een violoncello piccolo als voorgeschreven (obligaat) begeleidingsinstrument. Deze wordt ook wel de viola pomposa genoemd, een forse altviool, die zowel tegen de schouder – da spalla -, als tussen de benen – da gamba – wordt bespeeld. Anders dan de cello beschikt dit instrument met een hoge e-snaar over vijf i.p.v. vier snaren. Naast tien cantates schrijft Bach dit instrument ook voor voor de zesde cellosuite. Volgens Forkel (1782) heeft Bach zelf dit instrument ontwikkeld, omdat hij voor sommige stukken de begeleiding door cello te laag en door viool te hoog vond. Het is de vraag of dit klopt, wellicht bestond het instrument al.

1. ARIA (B)
»Ich bin ein guter Hirt,
ein guter Hirt läßt sein Leben für die Schafe.«

Uiteraard wordt Jezus’ eigen woord gezongen door de bas, die bij Bach de Vox Christi is. In die zin is het ook geen aria in de gebruikelijke zin van het woord. Wel merkwaardig is dat de tekst spreekt van ‘ein’ i.p.v. het strikt Bijbelse ‘de’ goede herder. De twee unisono spelende hobo’s beginnen met een hoog inzettende en vervolgens dalende lijn een eigen thema tegenover het continuo, dat een thema speelt, waarop de bas de hoofdtekst zal zingen, een contrapuntisch stuk derhalve. De tekst komt tweemaal langs en wordt omlijst door een instrumenteel refrein. Het roept voor mij niet het beeld op van de pastorale idylle- de grazige weiden -, maar meer de andere kant van het herderswerk: de waakzaamheid van de goede herder, want gevaar dreigt er altijd voor de schapen. Die hobo’s klinken voor mij als de begeleidende waarschuwingssignalen, zeg maar de muzikale ‘stok en staf’, genoemd in ps. 23. Het ‘vertroosten’ van die herdersattributen moet uitgelegd worden als ‘het bij de kudde houden’, de ‘kudde verdedigen’ en niet een troosten met een zakdoekje, zalfje of doekje voor het bloeden.

2. ARIA (A)
Jesus ist ein guter Hirt,
denn er hat bereits sein Leben
für die Schafe hingegeben,
die ihm niemand rauben wird.
Jesus ist ein guter Hirt.

Dat gevaar wat de kudde kan treffen – het geroofd worden – komt in deze verkondigingsaria voor alt duidelijk tot uitdrukking en dat de essentie van Jezus als goede herder is dat hij zelf zijn leven in de waagschaal heeft gelegd voor zijn kudde. Daarom is hij een goede herder. Daarbij hoort de klank van de genoemde ‘violoncello piccolo’, door Bach tussen Pasen en Pinksteren in 1725 vijf keer voorgeschreven. Zijn warme sfeer roept de die offerende bescherming op. Met het continuo is sprake van een triosonate. De alt zingt de tekst drie keer – Bijbels scheepsrecht, dus beslissend – in zijn geheel, met er voor en erna en eenmaal onderbroken een instrumentaal ritornel en aan het eind de herhaling van het motto. Op ‘rauzen’ vallen melisma’s.

3. KORAAL (S)
Der Herr ist mein getreuer Hirt,
dem ich mich ganz vertraue,
zur Weid er mich, sein Schäflein, führt
auf schöner, grünen Aue,
zum frischen Wasser leit er mich,
mein Seel zu laben kräftiglich
durchs selig Wort der Gnaden.

De verkondiging wordt persoonlijk gemaakt in dit koraal, door Cornelius Becker in 1598 geschreven en gebaseerd op ps. 23. Dit solo gezongen koraal heeft de melodie van ‘Alleein Gott in der Höh sei Ehr’ van Nicolaus Decius uit 1523. De sopraan zingt deze versierd. De twee hobo’s en het continuo voegen zich erbij in een triosonate. Van Hengel veronderstelt een fagot in de continuogroep, waardoor een pastorale sfeer van de grazige weiden opgeroepen wordt. Vrolijke huppelfiguurtjes zijn in alle stemmen te horen. En Van Hengel vergelijkt de vorm met die van een (orgel)koraalvoorspel. De ‘cantus firmus’ van de sopraan ligt ‘verstopt’ in een fraai weefsel van de instrumenten en in haar eigen versieringen.

4. RECITATIEF (T)
Wann die Mietlinge schlafen,
da wachet dieser Hirt bei seinen Schafen,
so daß ein jedes in gewünschter Ruh
die Trift und Weide kann genießen,
in welcher Lebensströme fließen.
Denn,
sucht der Höllenwolf gleich einzudringen,
die Schafe zu verschlingen,
so hält ihm dieser Hirt
doch seinen Rachen zu.

De tenor vergelijkt de goede herder met huurlingen, die eigenlijk niets om de kudde geven en slapen terwijl gevaar dreigt. De goede herder waakt daarentegen, zodat de ‘Höllenwolf’ geen kans van slagen krijgt binnen te dringen. Hij klapt diens muil (Rachen) dicht. Strijkers begeleiden de tenor. Op ‘wachten’ stijgen ze driestemmig omhoog; op ‘Lebensströme’ horen we een dalend stromen; op ‘Höllenwolf’ een dissonante harmonie.

5. ARIA (T)
Seht, was die Liebe tut.
Mein Jesus hält in guter Hut
die Seinen feste eingeschlossen
und hat am Kreuzesstamm vergossen
für sie sein teures Blut.

Die liefde voor de kudde kost Jezus zelf zijn kop, zijn leven. Hij wordt begeleid door unisono spelende strijkers, met de altviolen in een laag register. De tenor komt er daardoor vaak bovenuit. We worden overgoten met warme, intieme klanken, een echt herderlijk stuk, in een wiegend ritme van een 9/8 maatsoort; de melodieën klinken lieflijk, waarin het kalme stromen van een verkoelende beek te horen is. Driekeer zet de tenor in met ‘Seht’: hoog als een roep om aandacht, hij zingt bezield, vol expressie, vooral  op de zin over de kruisstam en het blut, waarin over 1 1/2 octaaf een meiska laat horen en tot de hoge ‘b’ geraakt. ‘Der Satz gehört zu den eindrucksvollsten Arien des an Schönheiten gewiss nicht armen Bachs Kantatenwerks’, zo concludeert Dürr niet ten onrechte. De aria kent overigens een complete da-capostructuur.

6. KORAAL
Ist Gott mein Schutz und treuer Hirt,
kein Unglück mich berühren wird.
Weicht, alle meine Feinde,
die ihr mir stiftet Angst und Pein,
es wird zu eurem Schaden sein,
ich habe Gott zum Freunde.

Het vierde couplet van ‘Ist Gott mein Schild und Helfersmann’ van Ernst Christoph Homburg uit 1658 geeft een samenvattende conclusie. Het is een tamelijk onbekend kerklied, die Bach harmonieert in de toonsoort van het begin  e-klein, met wel aan het eind van de regels een stevig majeur-akkoord. 

BWV 84 – Ich bin vergnügt mit meinem Glücke

Na de zomer van 1726 schreef Bach twaalf solocantates, waarvan deze de laatste is  en waarna hij de ganzenveer voor een tijd neerlegt wat cantates betreft en cantates van anderen uitvoert, waaronder een aantal van zijn achterneef uit Meiningen ,Johann Ludwig Bach. BWV 84 schreef hij voor sopraan, bestemd voor zondag Septuagesima, 9 februari 1727. Deze zondag hoort tot de drie zondagen , waarover de vastentijd die er op volgt haar schaduw al werpt. de evangelielezing is de gelijkenis van de wijngaardeniers uit Mattheus 20: 1-16. De tekstdichter – wellicht Picander, die een jaar later een vergelijkbare tekst schreef, waarop Bachs zoon Carl Philipp Emanuel in de jaren ’30 muziek componeerde – legt de nadruk op de toewijding aan God en de acceptatie van wat je krijgt toebedeeld. Van Hengel wijst er op dat de woorden ‘vergnügt’ en ‘Glücke’ destijds niet die uiterst positieve lading hadden dan nu. Het heeft meer te maken met ‘genoeg te hebben aan’ en ‘tevredenheid’. Dit bescheiden verstaan komt ook tot uitdrukking in de bezetting: hobo, strijkkwartet en orgel. Maar Bach zou Bach niet zijn om er toch weer een fraai staaltje van zijn gevarieerd kunnen te maken. Meestal duidt Bach zijn cantates aan als ‘Mottetto’, ‘concerto’ of ‘Kirchenstück’. In dit geval duidt hij hem aan als ‘Cantata’ en dat verwijst naar de Italiaanse vorm Cantate da camera. 

1. ARIA (S)
Ich bin vergnügt mit meinem Glücke,
Das mir der liebe Gott beschert.
Soll ich nicht reiche Fülle haben,
So dank ich ihm vor kleine Gaben
Und bin auch nicht derselben wert.

Tevreden met wat het leven geeft: dat is de teneur, waarbij de toonsoort e klein goed past, maar wel in een wiegende driekwartsmaat, waarin sopraan en hobo  samen optrekken en de strijkers met losse akkoorden ondersteunen. Lange lijnen, met de sopraan die ritmes afwisselt van kort naar lang en de hobo juist van lang naar kort.Er is een A en een B deel. Het A deel wordt aan het eind gevarieerd herhaald, het B deel met instrumenteel ritornel nogmaals herhaald in het midden. Het aantal maten is 158 en laat dat precies staan voor de letterwaarden van Bachs volledige voor- en achternaam.

2. RECITATIEF (S)
Gott ist mir ja nichts schuldig,
Und wenn er mir was gibt,
So zeigt er mir, dass er mich liebt;
Ich kann mir nichts bei ihm verdienen,
Denn was ich tu, ist meine Pflicht.
Ja! wenn mein Tun gleich noch so gut geschienen,
So hab ich doch nichts Rechtes ausgericht’.
Doch ist der Mensch so ungeduldig,
Dass er sich oft betrübt,
Wenn ihm der liebe Gott nicht überflüssig gibt.
Hat er uns nicht so lange Zeit
Umsonst ernähret und gekleidt
Und will uns einsten seliglich
In seine Herrlichkeit erhöhn?
Es ist genug vor mich,
Dass ich nicht hungrig darf zu Bette gehn.

Een sober recitatief, slechts begeleid door het continuo. Het is een en al verkondiging van  dat God  goed is,liefde geeft,  ondanks ons en dat Hij daartoe niet verplicht is; het is totaal geen verdienste van onze kant.

3. ARIA (S)
Ich esse mit Freuden mein weniges Brot
Und gönne dem Nächsten von Herzen das Seine.
Ein ruhig Gewissen, ein fröhlicher Geist,
Ein dankbares Herze, das lobet und preist,
vermehret den Segen, verzuckert die Not.

Nu is de toonsoort G-groot. Het bezingt vol vreugde en vrolijk de verhouding tot de medemens. Naast de sopraan is er een solorol voor de hobo, die zelfs het materiaal levert, waarop de sopraan verder kan en de eerste viool mag zich uitleven in virtuoze omspelingen van de hobolijn. Ook deze aria kent een A-B-B-A- structuur, waarbij het middendeel de vreugde van A relativeert, de eigen mentaliteit wordt gereflecteerd. De begeleiding is ook soberder. Wel lange melisme’s, tot wel 9 maten! Van Hengel schrijft nog – te aardig om niet over te nemen:

In de ongecompliceerde en toegankelijke muziek van deze aria lijkt de volksmuziek niet ver weg: in de hobo kun je de rustieke schalmei horen, in de voortdurende losse snaren van de viool de bourdontonen van de doedelzak of de draailier, en de sext-sprongen, op en neer, van de sopraan (weNIges, gönNE dem) lijken op de overslaande stem (van borst- naar kopstem) van de jodelaar.

4. RECITATIEF (S)
Im Schweiße meines Angesichts
Will ich indes mein Brot genießen,
Und wenn mein Lebenslauf,
Mein Lebensabend wird beschließen,
So teilt mir Gott den Groschen aus,
da steht der Himmel drauf.
O! wenn ich diese Gabe
zu meinem Gnadenlohne habe,
So brauch ich weiter nichts.

Na God en de naaste gaat het nu over de ‘dood’, sterker naar de hemel als beloning er van. Die verengde eschatologie (leer der laatste dingen) hoort helemaal bij die tijd en is ook bij Bach , zeker bij Bach, een sterke ‘rode draad’. In de tekst is sprake van de ‘Groschen’, Luthers vertaling van de beloning die de druivenplukkers in de gelijkenis ontvangen. Het is een plechtige tekst die een navenante strijkersbegeleiding krijgt. Het woord ‘Lebenslauf’ eindigt na een kort melisma in een ‘verminderd-septiemakkoord en daarna moduleert het naar de uitzonderlijke fis-klein toonsoort: de notenbalken hangen vol kruizen: voor Bach de verwijzing naar het Kruis.

5. KORAAL
Ich leb indes in dir vergnüget
Und sterb ohn alle Kümmernis,
Mir genüget, wie es mein Gott füget,
Ich glaub und bin es ganz gewiss:
Durch deine Gnad und Christi Blut
Machst du’s mit meinem Ende gut.

En daar hebben we Christus: in de een na laatste regel van het slotkoraal, het twaalfde couplet van een lied van de hand van Ämilie Juliane, gravin von Schwarzburg-Rudolstadt – ‘Wer weiss, wie nahe mir mein Ende’ – , uit 1686, op de melodie van Neumarks ‘Wir nur den lieben Gott lässt wallen’. De overgave aan de tevredenheid met het levenslot ligt gegrond in Gods genade en in Christus’ bloed. Bach heeft het lied sober geharmoniseerd, zonder toeters en bellen, rechttoe rechtaan.