Category Archives: autobio

Vissers als familie – dl. 2

Zeventien kinderen baarde overopoe Visser-Zeeman. De oudste, Jacob, werd in 1888 geboren en was nog altijd zes jonger als mijn opa Klaas. Een jaar later volgt een meisje, maar die leeft slechts een paar weken; zij, Jannetje, is er één van een tweeling. Haar zusje Harmpje, wordt tachtig en huwt met Joost Westland, de man die de laatste Huizer botter zou bevaren en de opa was van mijn achternicht Hannie, met wie ik zowel tegelijk op de lagere school, de mulo  als ook de kweekschool zat en een dag vóór mij geboren werd. Overopoe raakte al snel weer in verwachting, wederom een meisje, die zeer gebruikelijk in die tijd naar haar overleden zusje werd genoemd. Opnieuw een Jannetje dus en zij zou mijn opoe worden. Zij huwde de achtjaar oudere Klaas en overleed tien jaar na haar man, op tachtig jarige leeftijd, 25 januari 1970. Het laatste jaar dementeerde ze, woonde een tijdje bij ons in, totdat dat echt niet meer ging. In een verpleeghuis in Bussum kreeg ze na een val longontsteking die zeer hevig uitpakte met hoge koortsen. Het zou niet lang meer duren. Mijn ouders er heen. Maar kwamen terug en dat herhaalde zich een aantal dagen. Zelfs veertig graden koorts overleefde het oersterke hart van opoe; pas bij 41 graden bezweek opoe; een week lang had ze gevochten tegen een onvermijdelijk einde. Of ze stierf zoals haar moeder, in die ‘ volle verzekerdheid des geloofs’, was zeer de vraag. Het stond volgens mij in elk geval zo niet op de kaart. In plaatsen als Huizen was – en voor velen geldt dat  nog wel , denk ik – het heel belangrijk hoe je ‘heengaat’. Aan laatste woorden wordt een groot gewicht toegekend. ‘Hettie nog wat azeit’? (heeft hij nog wat gezegd),  was een gevleugelde vraag. Naar de hemel gaan is het uiteindelijke levensdoel, maar dat is een hele kunst, ook een hele gunst en ook als je aanvaarden kunt dat Jezus aan het kruis de toegang er toe voor jou heeft geopend, is er toch enige of juist grote onzekerheid, omdat wij opgegroeid zijn met de leer van het raadsbesluit van God de Vader, waarin hij enigen heeft uitverkoren tot eeuwig leven, maar velen ook verworpen tot eeuwig onheil, zeg maar de hel. Een paspoort naar de hel heb je, dat is je hele zijn zelf als onverlost mens. Je bent zelf dat hellepaspoort en zaak is om gedurende je leven, die heel kortstondig kan zijn, om als verloste de weg naar de hemel te verkrijgen.  Enfin, mijn opoe worstelde volgens mijn ouders de laatste week zichtbaar met haar einde, maar dat kan ook interpretatie zijn vanuit bovengenoemde opvatting, waarin angst een groter rol speelt dan liefde, dat is duidelijk. Het kan ook gewoon zijn dat haar gevecht een puur lichamelijke was. Een sterk lichaam met een ijzersterk hart dat vecht voor overleving. Het paste wel bij opoe, die een sterke persoonlijkheid bezat. Volgens mijn vader zelfs keihard kon zijn. Geen warme moeder, die haar kinderen de sneden brood die ze sneed van het tegen haar borst geklemde brood toewierp onder de kreet : hier heb je eten. Met die zelfde hardheid gooide ze met emmers water Duitse soldaten van het boerenerf, zo wil het verhaal. Ik had als oudste kleinzoon niets te duchten van opoe; zij was tegen mij aardig en stopte me af en toe iets lekkers of een dubbeltje toe. Mijn opoe kreeg zelf op haar beurt dertien kinderen, te beginnen dus toen ze al dertig was. Toen opoe zestien was kreeg ze nog een broertje, de laatste, die ook Jan werd genoemd, in 1892 was de eerste Jan geboren. Een vier jaar jongere broer van opoe kwam vaak bij ons over de vloer.  Een heel aardige man, jaren lang ook ouderling. Hij was onze kaasboer. Terwijl hij als visser begonnen was op een schuit van zijn vader. Hij vertelt daar zelf over in een interview met Peter Dorleyn in de uitgave ‘Van gaand en staand want’: ” Ik kwam met twaalf jaar bij vader aan boord”. Samen met z’n oudere broer Jan namen ze de plaats in van oudste broer Jacob, die in dienst moest. Twee jaar later komt hij aan boord van een neef van zijn moeder, omdat diens knecht ziek geworden was.  ” Dus ik wat oliegoed gekregen en bij de man aan boord; dat was ‘s maandags. De hele week ruig, vrijdags ook, maar we hebben een keer gehaald en zijn in Urk gekomen; de schipper met die knecht zijn daar met de haring naar de afslag gegaan. We hadden een kapot net uitgestoken en een ander voor in de plaats genomen; dat kapotte net heb ik uitgespoeld en direct opgehesen om te drogen. Toen hoorde ik dat ‘r gezegd werd: ‘D’r is een Gooier verdronken’. En nou zal ik meteen alles maar vertellen: ik ben nooit benauwd geweest op zee, maar deze ene keer – als kind zijnde – was ik bang voor verdrinken. ‘Heden hij, morgen gij’. Maar ik durfde dat niet tegen die schipper te zeggen en ook niet tegen m’n vader”.  Het hele weekend blijft het ruig weer, op zaterdagmiddag wordt toch uitgevaren om Huizen te bereiken, maar het Gooi lag recht in de wind, men kan amper Harderwijk halen, waar de knecht vandaan komt. Het is de bedoeling dat Tijmen daar overblijft en de schipper met de trein naar Huizen gaat. “s Avonds, toen we brood gegeten hadden, met die knecht mee naar z’n huis toe: ‘n huis met kleine kinderen, vreemd. Ik denk: ‘ Dat wordt wat als ik daar de hele zondag wezen moet’. Ik was ‘n beetje blok, hè, geen goeie kleren bij je. ‘s Nachts de schipper en ik weer aan boord en zondagsmorgens hewwe koffie gekookt en brood gegeten. Hij gaat de wal op, en ik ga met ‘m mee:’ Waar ga je naar toe?’ zegt ie. ‘Ik ga naar m’n moeder toe’, zeg ik. ‘Dan moet je het deurtje sluiten’. En ik met hem mee. Net ‘s zondagsmorgens , onder ‘t luiden van de kerkklokken, kwamen we an; moeder was niet naar de kerk. Wat was ik blij dat ik ‘r zag.”

Vissers als familie -dl 1

Mijn opa Vos was boer uit een eeuwenoud boerengeslacht. Maar hij trouwde op late leeftijd – hij was al 37 – met een vrouw die Visser heette, maar ook uit een oud vissersgeslacht stamde. Ook zij was al aardig op leeftijd toen zij haar jawoord sprak, nl. 29. Mijn opoe Jannetje Visser was de dochter van Jan Janzn Visser en Ebbetje Visser-Zeeman. Het waren dus de grootouders van mijn vader, die zijn grootvader niet heeft gekend, want deze overleed al op 49 jarige leeftijd, in 1910. Mijn vader is van 1921. Zijn moeder, geboren in 1863, overleefde haar man 32 jaren en  stierf op 79 jarige leeftijd in 1942. Overgrootvader Visser was visser met een eigen botter, of zelfs wel twee, zoals vader mij eens verzekerde. Elke maandagochtend voer ‘ollepeu’, zoals een overgrootvader in het Huizer dialect heet, om een uur of zes uit om vrijdags of zaterdags weer de haven binnen te varen. De vis die door de week gevangen werd, werd op zee overgeladen op schepen die het eigendom waren van combinaties hangebazen of visventers. Zij kochten de vis dus al op zee. De vis die vrijdags of zaterdags binnengebracht werd, werd verhandeld op de afslag. Moeder de vrouw was thuis de baas; zij zorgde voor voeding en opvoeding. Waren de zonen niet meer leerplichtig dan kwamen ze bij vader aan boord als voordelige arbeidskrachten. In een ‘kostmand’ ging het proviand voor een week aan boord, wat voornamelijk uit roggebrood bestond, waarbij als ontbijt vis van de vorige dag werd verorberd en ‘s avonds met vers gebakken vis. Tussen de middag werden er pannenkoeken met stroop gegeten. Na de winter, waarin wel op spiering werd gevist, begon eind februari de haringvangst, die duurde tot eind april, begin mei. Tegen april kon de aanvoer zo omvangrijk zijn dat de rokerijen het niet meer verwerken konden en het overschot als mest op het land werd uitgestrooid, wat een afschuwelijke stank verspreidde. Na de haring werd op ansjovis gevist, een zeer grillige ‘tak van sport’, want het ene jaar was er nauwelijks ansjovis, het jaar er op een overvloed, afhankelijk van de temperatuur van het water. De vangstperiode duurde hooguit acht weken en werd vaak gecombineerd met de vangst van bot, die tot in november duurde. De Huizers visten nauwelijks op aal en garnalen. In de winter dus wel op spiering, als de Zuiderzee niet dichtgevroren was. Was dat wel het geval dan gingen ook wel niet-vissers van beroep met een slee het ijs op, hakten een wak en probeerden zelfs zo ook wat spiering te verschalken.

Net als veel andere vissersdorpen kende je in Huizen  je medebewoners niet bij hun echte naam, maar bij hun bijnaam. Ik kon mij zelf kenbaar maken en dus identiteit geven door te zeggen dat ik ‘Klaas van Jan van Klaas van Emmetje’ was, de Vossen-lijn. Maar ik kon ook zeggen dat ik een ‘muis’ was. Alle afstammelingen van mijn overgrootouders van vaders kant waren ‘muizen’. Maar volgens de chroniqueur van de familie, Jan Teeuwissen, gehuwd met een nicht van mijn vader, Hendrikje Veerman, komt de naam ‘muis’ niet van de Vissers, maar van de familie Zeeman, de meisjesnaam van overopoe. Genoemde Hendrikje had op school een meester Zeeman, die ‘Meester Muis’ werd genoemd. Hij was een neef van overopoe. Waarom die bijnaam mijn voorouders ten deel viel, is moeilijk te achterhalen: omdat die Zeemannen nog productiever waren als de andere families in het dorp, die over het algemeen van wanten wisten wat produceren van nazaten betreft? Of was er sprake van spitse gezichten?  Enfin Ebbetje Zeeman trouwt op 24 jarige leeftijd met de dan 26 jarige Jan Visser. Ze blijkt de oermoeder van een omvangrijke familie. Zelf baart ze 17 kinderen – een echte ‘muis’ toch? – waaronder 3 tweelingen. Vier sterven er jong. Twaalf van de 13 overlevende kinderen krijgen ook kinderen en die zorgen voor zo’n 65 kleinkinderen. Ebbetjes man sterft al jong aan een longontsteking. Ebbetje blijft met dertien kinderen achter, van wie de oudste 22 en de jongste vier jaar oud is. Het visserijbedrijf hield op te bestaan, de twee schuiten werden verkocht. Tijdens haar leven overleden een zoon en dochter en een schoondochter en ook nog twee kleinkinderen. Ze leed aan verregaande doofheid, in het huis aan de Noorderbuurt 12, waar zij haar hele leven woonde, moest derhalve met flinke stemverheffing gesproken worden.  Ze overlijdt op 4 maart 1942. Op de rouwkaart staat dat ze zacht en kalm is heengegaan ,’ in de volle verzekerdheid des geloofs’.  Dat dit zo vol overtuiging op een rouwkaart staat is in een streng orthodox dorp als Huizen bepaald geen sinecure. Groot van verstand en sterk van geloof, zo stond mijn overgrootmoeder bekend.

Overopa Jan Visser, naar wie mijn vader is vernoemd,  was toen hij trouwde nog slechts vissersknecht, maar kreeg het voor elkaar om zich hogerop te werken tot eigen baas, met uiteindelijk zelfs twee botters. Geen geringe prestatie, want schepen waren duur en gedurende jaren moest er afbetaald worden. Eén van de schepen was de HZ 42. Zijn vader, ook een Jan, was eveneens visserman en verdronk op 31 jarige leeftijd. Hij werd op 20 februari 1868 als drenkeling opgevist in de Zuiderzee met een afgehakte vinger. Toen ik beginjaren ’80 op Wieringen woonde, droegen vissers gouden ringetjes in hun oren. Een algemeen gebruik onder vissers: van die gouden voorwerpen werd vanouds hun begrafenis betaald. Mijn oervaders zullen vast ook zulke ringetjes gedragen hebben. 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Huizen als vissersdorp

Toen ik geboren werd was het met Huizen als vissersdorp al gedaan. Er was aan de haven nog wel een kleine afslag (veiling), waar vis geveild werd van een enkele Volendammer, Urker of Harderwijker schuit. Er was nog één Huizer botter, de Huizen 1, die in 1961 voor het laatst de haven verliet. Het was de schuit van Joost Westland, getrouwd met een zuster van mijn opoe van vaders kant. Met zijn kleindochter Hannie heb ik lagere school, Mulo en kweekschool in Utrecht doorlopen.                                                                                               Op de Gooische kust is altijd wel professioneel gevist, maar pas in de 18e eeuw neemt het in Huizen een grote vlucht, wat af te lezen is aan de groei van het aantal huizen: van 140 in 1650 tot het dubbele een eeuw later, terwijl het woningenbestand in de andere Gooise dorpen ongeveer gelijk gebleven is. Eeuwenlang werd de vis door karren aan land gebracht. De schuiten lagen voor anker, aan de zgn. Reede, zo’n 500 meter van de kust. Huize kende geen haven, mocht er ook geen, omdat het stapelrecht sinds de 14e eeuw voorbehouden was aan Naarden. Dus ook het lossen per kar was feitelijk niet toegestaan, maar de haven van Naarden verzandde. Halverwege de 18e eeuw verordende de Provinciale Staten van Noord-Holland dat de gevangen haring aangevoerd moest worden in andere watersteden. De Huizer vissers trokken zich er niet veel van aan en veel toezicht was er blijkbaar ook niet. Een verzoek aan koning Lodewijk Napoleon in 1806 om gerechtigd te zijn op de Reede te lossen werd door hem gehonoreerd. In die tijd stonden 73 bosschuiten, zoals de Huizer hun botters noemden, geregistreerd. Het aantal groeide tot zeker 100 en het maakte het lossen aan de Reede steeds moeilijker. Door ijsgang en stormen was die Reede ook geen veilige plek voor de schuiten. In 1803 werden vier schuiten door het ijs verwoest en in 1827 zonken er 16 schepen. In de winter lagen de schuiten in Muiden of in de monding van de Eem. De noodzaak van een eigen haven deed zich steeds meer gevoelen. De haven kwam gereed in 1854 en Huizen telde toen bijna 190 botters. Het bracht zeer veel nevenactiviteiten mee, zoals haringrokerijen, zgn. hangen; scheepswerven, zeilmakerijen en taanderijen. Het tanen van de netten was een nevenactiviteit van mijn opa Vos, naar wie ik vernoemd ben. De familieboekerij stond niet voor niets voor een deel aan de Taanderstraat. Ook zorgde opa voor de loden kogels die de netten verzwaarden tot vangdiepte. Ik heb twee zwaar koperen tangen in bezit, waarin het lood gegoten werd en tot kogels stolden. Er werd dus vooral gevangen op haring die tot bokkingen werden gerookt en waarvan miljoenen exemplaren werden uitgevent in ons hele land en ver daar buiten, m.n. naar Duitsland. Er was een Huizer roker die zelfs z’n vis wist te slijten in Noord-Spanje. De venters werden kruiers genoemd. Huizen kende eind 19e eeuw zeker achttien rokerijen en was zo belangrijk voor de haringvangst dat de prijs van de haring/bokking er werd vastgesteld voor de hele handel. Behalve op de Zuiderzee werd ook op de Noordzee gevist. De komst van de Afsluitdijk zorgde in Huizen voor een enorme omslag. De Huizer visserij was al over haar hoogtepunt heen, het aantal botters was al teruggelopen en het gemeentebestuur voorzag dat door de komst van de Afsluitdijk het economisch verlies nog veel groter zou worden met grote werkloosheid onder de vissers tot gevolg. Men schakelde over naar de huizenbouw en bood jonge vissers een omscholing aan tot timmerman of metselaar. Er was ook vraag naar bouwvakarbeiders in het Gooi. Nergens werd zo snel afscheid genomen va de visserij als bedrijfstak als in Huizen. Tot op de dag van vandaag telt Huizen zeer veel bouwbedrijven, relatief de meesten van ons land. 

historie-huizer-haven-3   historie-huizer-haven-2

historie-huizer-haven

 

De haven van Huizen lag vrij ver van het dorp. De Havenstraat liep en loopt vanuit het oude dorp door een dijkachtige duin als restant van de Utrechtse heuvelrug over ‘t Harde, een overgangsgebied van zand en aangeslibd klei om na een paar honderd meter pas aan de haven te komen. Langs de Havenstraat lagen de meeste rokerijen en aanverwante bedrijven. In mijn jeugd was er nog een enkele hangen (van het hangen van de vis aan de spieën).  Verder was er industrie gekomen, zoals Balatum, fabriek van linoleum, een textielfabriek, een porceleinfabriek en op de kop van de haven het bedrijf waar jaren mijn vader werkte, eerst als vrachtwagenchauffeur en later als bedrijfsleider: Bouwmaterialenhandel Gebr. Vos. 

Gasfabriek

11742853_484391485049254_2303352814590378776_n 11053139_484391495049253_1723896300584134073_n

11760099_484391481715921_7030198099831726663_n

 

Beelden van de gasfabriek aan de Havenstraat in Huizen uit het oorlogsjaar 1941. Op de onderste foto staat vierde van rechts staande mijn opa. Wat hij precies deed op de fabriek? Waarschijnlijk iets administratiefs, aangezien hij met z’n linkerhand nauwelijks iets kon, zijn vingers stonden naar binnen ‘geklauwd’ vanwege dat schot uit eigen geweer. Een van de grote ronde ketels staat er nog en is bestemd als De Krachtcentrale voor culturele doeleinden. Aan de Havenstraat stonden visrokerijen, en later de Balatum, waar linoleum gefabriceerd werd, een vestiging van Philips, een textielfabriek, de eerste voetbalvelden van SV Huizen, totdat je eindelijk bij de haven kwam, die in vergelijking tot andere Zuiderzeeplaatsen vrij ver van het dorp lag en pas in de 19e eeuw gegraven werd. Daarvoor werd de vis in de Zuiderzee zelf gelost in karren met hoge wielen die vanaf het strand het water inreden. Eeuwen had Huizen geen haven, maar een rede. Langs wat nu het Gooimeer heet is het prachtig wandelen, met een rijke variatie aan flora en fauna. Gisteren heb ik er met een vriend gelopen, vanaf de haven naar Oud-Naarden. Een buizerd die vanaf een paal opvloog, kramsvogels, spreeuwen, koperwieken, Vlaamse gaaien, kokmeeuwen, aalscholver, boomkruipers en boomklevers en de grote bonte specht: gevederde makkers die oog en hart stelen en strelen. Oud-Naarden was vroeger een sympathieke kleine uitspanning/speeltuin. En net vóór de speeltuin een klein openbaar strand aan wat Jac. P.Thijsse het suffe ondiepe zeetje noemt in zijn Verkadealbum Langs de Zuiderzee. Voor ons kinderen was dat ondiepe zeetje juist een weldaad: je kon heel ver het water in zonder gevaar, een enorm zwembad vol badvermaak en ‘s winters kon je er al snel op schaatsen. Daar kon geen ijsbaan tegenop. Oud Naarden bestaat niet meer; er staat nog wel een villa, maar zonder speeltuin, zonder cafeetje, terras, limonade, ijs, koffie, thee, bier. Oud-Naarden verwijst naar het vroeg-middeleeuwse Naarden, dat hier lag in dat  ’suffe ondiepe zeetje’ , maarwat als nederzetting ten onderging in de woeste golven als het weer eens stormde. De strijd er tegen gaf men op en men bouwde een nieuwe nederzetting, op hogere grond en dat werd het huidige Naarden, gelegen binnen die prachtige vesting over wiens wallen je helemaal rond wandelen kan, met steeds een ander magnifiek zicht op de Grote of St.Vituskerk, beroemd vanwege zijn gewelfschilderingen en de jaarlijkse Mattheus Passion-uitvoering. Die gewelfschilderingen zijn opgenomen in de het magnum opus van collega Piet Oussoren, zijn vertaling van de Bijbel uit de beide grondtalen en daarom Naardense Bijbel genoemd. Dat Naarden , waar ik nu – buiten de veste – woon en zeer waarschijnlijk niet geboren ben, ondanks een overgeleverd gerucht. Ik ben geboren in het huis van mijn grootouders van moeders kant, waarvan mijn opa op de gasfabriek werkte. Mijn oma was de dochter van een Friese lekenprediker uit de Friese Wouden, uit Tietjerksteradeel. Akke Venema, die ik niet heb gekend, omdat ze vrij kort na mijn geboorte overleed. Mijn oma die om haar naam gepest werd als Akke  Kakke. Daarom werd mijn zus niet haar grootmoeder vernoemd en kreeg ze de naam Paula. Nichtjes van mij werden halfhartig  naar grootmoeder vernoemd als Anke. Deze halfhartigheid zinde met name mijn vader niet. Je vernoemt helemaal en echt of helemaal niet. Enfin, een jaar na mijn geboorte verhuisden wij naar de Taanderstraat, hartje dorp en betrokken een woning die mijn opa Vos aan de boerderij had laten bouwen.

1949

Het jaar van mijn geboorte is ook dat van de geboorte van een aantal nieuwigheden, zoals het op de markt brengen van de eerste ‘single’ door RCA en de primeur van De Groene Amsterdammer met een cryptogram. Ruim twintig jaar geleden leerde een toenmalig vriendje mij de schoonheid en de opwinding van het oplossen van cryptogrammen zien. Dat was het Scrypto van de NRC en sindsdien gaat er vrijwel geen weekend voorbij of ik zet mij aan het cryptogram , eind van de zaterdagmiddag, met een Westmalle tripel binnen handbereik. Soms doe ook die van De Volkskrant nog en heel af en toe waagde ik me aan die van De Groene, de allerlastigste der cryptogrammen.  In mijn geboortejaar komt voor het eerst de Knesseth bijeen en wordt de eerste Israelische president gekozen. Het is het jaar van de eerste non-stopvlucht rond de wereld door het Vliegend Fort van de Amerikaanse luchtmacht en van het eerste nummer van Paris Match. Een maand voor mijn geboorte wordt de grondslag gelegd van de NAVO; op 4 mei komt vrijwel het gehele elftal van Torino bij een vliegramp dichtbij Turijn om het leven, onder wie de vader van Sandro Mazzola.  Drie dagen voor mijn geboorte wordt de Bondsrepubliek Duitsland opgericht met Bonn als hoofdstad en in juli presenteert Pete Felleman de eerste hitparade op de radio. En de primeurs blijven maar doorgaan dat jaar: de eerste atoombomtest door de Sovjet Unie; de eerste Telegraaf na de oorlog. De eerste onderhandelingen over de soevereiniteitsoverdracht van Indonesië vinden in augustus plaats. Pas als ik al ver in mijn puberteit ben verneem ik dat in 1949 een broer van moeder op Java het leven liet. Niet eens in een gevecht, maar in een zwembad, na het eten en een te snelle duik. Althans zo is het mijn grootouders verteld. Die ook een fotootje kregen toegestuurd van zijn begrafenis. De bevestiging van dit verhaal vond ik een paar jaar geleden in het boek van Hylke Speerstra over Friese deelnemers aan de politionele acties – Op klompen door de dessa – waarin de naam van mijn oom opeens opduikt in een gesprek, waarin een makker aan een ander vertelt dat Cees van der Poel verdronken is.  Nu we toch met rampspoed bezig zijn: niet alleen Italië wordt opgeschrikt door een vliegtuigramp, ons land vrij dicht achter elkaar door het verongelukken van twee KLM Constellation toestellen: op 23 juni de Roermond bij Bari en op 12 juli de Franeker bij Bombay. Ik had er allemaal geen weet van, evenmin van het toerisme naar de bollenstreek. Toen ik een jaar of tien was zijn wij er met ons gezin ook eens heen geweest en ik werd in de door mijn vader geleende volkswagen straal misselijk, kotste door het raampje midden in Haarlem de bloemen die de auto sierde zwaar onder. Hieronder een bollentochtje uit het bioscoopjournaal van mijn geboortejaar.

Eemnesserweg 32

De Eemnesserweg vormt het hart van wat in Huizen de Zuid heet, een buurt, gedeeltelijk  vóór WO II gebouwd. Die Eemnesserweg zal er als een karrenspoor al gelegen hebben, richting inderdaad Eemnes. Het waren eenvoudige doch degelijke woningen voor arbeiders, wat mijn grootvader ook was. Hij werkte bij de gasfabriek. Op Funda doen dit soort huizen nu zo’n drie ton. Grootvader Van der Poel werd voor de Eerste Wereldoorlog gemobiliseerd en zorgde er uiteindelijk zelf voor dat in het geval ons land betrokken zou raken, hij in elk geval niet naar het front hoefde. Bij het schoonmaken van zijn geweer ging de trekker over en ai, er zat nog een kogel in. Een armspier werd geraakt en opa kon met zijn linkerhand niet veel meer uitrichten  dan heel eenvoudige handelingen. Breien bijvoorbeeld. wat hij graag deed en hem de bijnaam van Cees de Breikous bezorgde. Daarnaast kon opa zich helemaal uitleven op kerkelijk erf. Hij was ouderling, zat in allerlei besturen, zoals van zondagsschool en mannenvereniging. Hij had dan geen krachtige linkerarm meer, zijn geestelijk gezag was groot. In het dorp zong het onder het kerkvolk rond dat als Cees van der Poel zegt dat je in de hemel komt, dan hoefde je daaraan niet te twijfelen. Het was daarom een verschrikking, een drama van Shakespeariaanse proportie toen opa als weduwnaar samen met zijn vrijgezelle broer opgepakt werd vanwege ontucht met minderjarige jongens. Opa belandde in de gevangenis en daarna in Wolfheze als tbr-patiënt. Dorp en kerk lieten hem vallen als een baksteen. Oma van der Poel heb ik niet gekend; zij overleed  toen ik nog heel jong was en wij net verhuisd waren van de Eemnesserweg naar het hart van ons dorp, in een huisje dat opa Vos had laten aanbouwen aan zijn boerderij tussen de Taanderstraat en de Melkweg. Zeker voor mijn vader was het verlaten van de Eemnesserweg een soortement uittocht uit Egypte. Later zouden wij als gezin nogmaals in de Zuid wonen. Weer tot groot verdriet van mijn vader die zodra hij genoeg geld kon lenen een huis kocht, een honderd meter van de boerderij, waar hij groot werd en decennia en nog langer de bakermat van de Vossen. In de Zuid werd de voetbalclub De Zuidvogels opgericht, al in 1928 als tegenhanger van de SV Huizen, de club van de zgn. Noorderbuurt, in feite het eigenlijke, oorspronkelijke Huizen. Huizen speelde en speelt in groen-geel, Zuidvogels in groen-rood. Ik ben altijd van de groen-gelen geweest en voel nog steeds de rivaliteit, die wellicht niet zo sterk is als die tussen IJsselmeervogels (de rooien) en Spakenburg (de blauwen), maar toch nog steeds bestaat. Op de site van de Zuidvogels lees ik dat het met 73 teams groter is dan Huizen- dat was in mijn jeugd echt anders – en dat ze een voormalig groot talent van Ajax hebben aangetrokken: Jerginho Sahawdesing. Jerginho is van de lichting Wesley Sneijder en John Heitinga en werd door toenmalig hoofd scouting van Ajax, Ton Pronk, gezien als het grootste talent na Cruijff. In die tijd maakten Rimco Haanstra en ik een docu voor VPRO’s kinderprogramma Potje Sport over de jeugdopleiding van Ajax en wij zagen met eigen ogen het verbazingwekkende technisch vermogen van dat iele joch, zijn spelinzicht, zijn  precieze trappen, zijn trucs. Met het groeien en de groeistuipen is het nooit verder gekomen dan top in de dop, in de knop. Nooit doorgebroken en dus beland in de amateurwereld, waarin hij zeker uitblinkt, nu dus bij Zuidvogels en helaas niet bij mijn cluppie.

img_1619  img_1628   Moeder en kind, oma en opa  V.D.Poel en tante Annie, Eemnesserweg 32

oude_team_foto_zuid   Eerste team van De Zuidvogels, twintiger jaren.

cid19355_542005_105958_1995872811_1999999112_sahadewsing_met_shirt_050405 Jerghinio ontvangt uit handen van toenmalig algemeen directeur Arie van Eijden het shirt waarmee zijn profcontract met Ajax wordt bezegeld en gesymboliseerd. Wat een talent, wat een nimmer ingeloste belofte!

Terug naar/bij af

Ik woon nu ruim twee maanden in een appartement van een coöperatieve serviceflat. Ik kijk uit op een schitterende tuin met drie oeroude beuken en op een drukke rotonde, waar met grote regelmaat een politiewagen met loeiende sirene op af vliegt. Het appartementencomplex – Zandbergen geheten – ligt schuin tegenover waar eens het Diaconessenziekenhuis stond. Verzorgingshuis Naarderheem en een prikpost van het ziekenhuis Ter Gooi herinneren enigszins nog daaraan. Volgens familieoverlevering ben ik in dat ziekenhuis geboren. Of dat waar is staat te bezien, want op officiële documenten staat Huizen als mijn geboorteplaats vermeld. Wel zeker is dat ik in genoemd ziekenhuis op m’n tiende aan een blinde darm ben geopereerd en op m’n achttiende lag ik er vanwege een meniscus-operatie. Mocht de overlevering aangaande de plaats van mijn geboorte toch juist zijn – ik hoop dit nog te kunnen uitzoeken, dan ben ik als het ware terug bij af en in elk geval terug naar af. Terug bij 26 mei 1949.  Ik hou van mijn geboortedag: van het getal, van de maand, van de combinatie. Mei is de mooiste maand, vanwege de lentebloei op haar hoogtepunt. Bloeiende bermen en bomen, vogels die vrolijk hun eieren leggen, de vele tinten groei die je doen tintelen. Echter de 26e mei van het jaar van mijn geboorte was een nare uitzondering. Het was ijskoud: hoogste gemeten waarde 10 graden, maar een groot deel van de dag kwam het kwik niet hoger dan zeven graden.  En dat 2 weken na de zgn. IJsheiligen. Het was ook nog hemelvaartsdag. Mooie dag om geboren te worden, van de hemel gegeven, voor de hemel bestemd. De feitelijke dag was dus bar en boos en beloofde alles behalve een ‘hemels’ bestaan. Mijn grootvader boog zich in z’n winterse duffelse jas boven het wiegje van zijn eerste kleinzoon. Een op z’n minst dubbel-zinnig  bestaan  als je naar de sterren kijkt en daarin gelooft: Tweeling. Als je naar de getallen kijkt minder dubbelzinnig en juist weer kleurend naar ongeluk en noodlot, zoals het weer van die dag. Twee plus zes plus vijf (mei) = 13.  Geboortejaar: vier en negen: 13.  Dubbel dertien: zie daar maar eens tegen in te leven! Met mij wordt het tweede kind van Jan Wolkers geboren: ‘Evaatje’. Ze wordt als Eva Maria ingeschreven, maar op de dag van haar geboorte is haar vader de hort op met een andere vrouw. Dat zal mijn vader niet gedaan hebben, ofschoon het de vraag is of hij ondubbelzinnig blij is met mijn geboorte. Daarover later meer. Als ik ter wereld kom, zijn er diverse zaken en ook levende wezens die verweesd achter gebleven zijn in het gemeentelijke hok van de gevonden voorwerpen. De Huizer Courant vermeldt: “portemonnee met inhoud; vier witte boorden; een paar handschoenen; drie vulpennen; een voetbal; zilveren kettinkje met dito hangertje; dames regenmantel; badkostuum; hondenriem; een paar wanten; twee honden, waarvan een soort jachthond; kinderkousje; zakmes.” Intrigerend is dat badkostuum. In Huizen was er volgens mij nog geen zwembad. Pas later werd zwembad Sijsjesberg aangelegd, toen en nu nog steeds een van de mooist gelegen zwembaden van ons land. Een verloren badkostuum in mei in een dorp zonder bad. 

nh_8674   Zwembad , zoals ik dat ken uit mijn jeugd. Sijsjesberg was een zgn. tafelberg, een opgeworpen heuvel, afgevlakt tot heidense offerplaats (tafel). Er zijn veel van die tafelbergen, zoals de gelijknamige bij Blaricum, maar ook de Woensberg, de Trappetjesberg, Eikenberg.

Hieronder een aantal afbeeldingen van het Diakonessenhuis. 

unknownimages

scannen001420_m

Enfin, of ik er geboren werd of niet, het eerste jaar van mijn leven woonde ik met mijn ouders in bij mijn grootouders van moeders kant, op Eemnesserweg 32. Bij Cees van der Poel en Akke van der Poel- Venema.