Na de zomer van 1726 schreef Bach twaalf solocantates, waarvan deze de laatste is en waarna hij de ganzenveer voor een tijd neerlegt wat cantates betreft en cantates van anderen uitvoert, waaronder een aantal van zijn achterneef uit Meiningen ,Johann Ludwig Bach. BWV 84 schreef hij voor sopraan, bestemd voor zondag Septuagesima, 9 februari 1727. Deze zondag hoort tot de drie zondagen , waarover de vastentijd die er op volgt haar schaduw al werpt. de evangelielezing is de gelijkenis van de wijngaardeniers uit Mattheus 20: 1-16. De tekstdichter – wellicht Picander, die een jaar later een vergelijkbare tekst schreef, waarop Bachs zoon Carl Philipp Emanuel in de jaren ’30 muziek componeerde – legt de nadruk op de toewijding aan God en de acceptatie van wat je krijgt toebedeeld. Van Hengel wijst er op dat de woorden ‘vergnügt’ en ‘Glücke’ destijds niet die uiterst positieve lading hadden dan nu. Het heeft meer te maken met ‘genoeg te hebben aan’ en ‘tevredenheid’. Dit bescheiden verstaan komt ook tot uitdrukking in de bezetting: hobo, strijkkwartet en orgel. Maar Bach zou Bach niet zijn om er toch weer een fraai staaltje van zijn gevarieerd kunnen te maken. Meestal duidt Bach zijn cantates aan als ‘Mottetto’, ‘concerto’ of ‘Kirchenstück’. In dit geval duidt hij hem aan als ‘Cantata’ en dat verwijst naar de Italiaanse vorm Cantate da camera.
1. ARIA (S)
Ich bin vergnügt mit meinem Glücke,
Das mir der liebe Gott beschert.
Soll ich nicht reiche Fülle haben,
So dank ich ihm vor kleine Gaben
Und bin auch nicht derselben wert.
Tevreden met wat het leven geeft: dat is de teneur, waarbij de toonsoort e klein goed past, maar wel in een wiegende driekwartsmaat, waarin sopraan en hobo samen optrekken en de strijkers met losse akkoorden ondersteunen. Lange lijnen, met de sopraan die ritmes afwisselt van kort naar lang en de hobo juist van lang naar kort.Er is een A en een B deel. Het A deel wordt aan het eind gevarieerd herhaald, het B deel met instrumenteel ritornel nogmaals herhaald in het midden. Het aantal maten is 158 en laat dat precies staan voor de letterwaarden van Bachs volledige voor- en achternaam.
2. RECITATIEF (S)
Gott ist mir ja nichts schuldig,
Und wenn er mir was gibt,
So zeigt er mir, dass er mich liebt;
Ich kann mir nichts bei ihm verdienen,
Denn was ich tu, ist meine Pflicht.
Ja! wenn mein Tun gleich noch so gut geschienen,
So hab ich doch nichts Rechtes ausgericht’.
Doch ist der Mensch so ungeduldig,
Dass er sich oft betrübt,
Wenn ihm der liebe Gott nicht überflüssig gibt.
Hat er uns nicht so lange Zeit
Umsonst ernähret und gekleidt
Und will uns einsten seliglich
In seine Herrlichkeit erhöhn?
Es ist genug vor mich,
Dass ich nicht hungrig darf zu Bette gehn.
Een sober recitatief, slechts begeleid door het continuo. Het is een en al verkondiging van dat God goed is,liefde geeft, ondanks ons en dat Hij daartoe niet verplicht is; het is totaal geen verdienste van onze kant.
3. ARIA (S)
Ich esse mit Freuden mein weniges Brot
Und gönne dem Nächsten von Herzen das Seine.
Ein ruhig Gewissen, ein fröhlicher Geist,
Ein dankbares Herze, das lobet und preist,
vermehret den Segen, verzuckert die Not.
Nu is de toonsoort G-groot. Het bezingt vol vreugde en vrolijk de verhouding tot de medemens. Naast de sopraan is er een solorol voor de hobo, die zelfs het materiaal levert, waarop de sopraan verder kan en de eerste viool mag zich uitleven in virtuoze omspelingen van de hobolijn. Ook deze aria kent een A-B-B-A- structuur, waarbij het middendeel de vreugde van A relativeert, de eigen mentaliteit wordt gereflecteerd. De begeleiding is ook soberder. Wel lange melisme’s, tot wel 9 maten! Van Hengel schrijft nog – te aardig om niet over te nemen:
In de ongecompliceerde en toegankelijke muziek van deze aria lijkt de volksmuziek niet ver weg: in de hobo kun je de rustieke schalmei horen, in de voortdurende losse snaren van de viool de bourdontonen van de doedelzak of de draailier, en de sext-sprongen, op en neer, van de sopraan (weNIges, gönNE dem) lijken op de overslaande stem (van borst- naar kopstem) van de jodelaar.
4. RECITATIEF (S)
Im Schweiße meines Angesichts
Will ich indes mein Brot genießen,
Und wenn mein Lebenslauf,
Mein Lebensabend wird beschließen,
So teilt mir Gott den Groschen aus,
da steht der Himmel drauf.
O! wenn ich diese Gabe
zu meinem Gnadenlohne habe,
So brauch ich weiter nichts.
Na God en de naaste gaat het nu over de ‘dood’, sterker naar de hemel als beloning er van. Die verengde eschatologie (leer der laatste dingen) hoort helemaal bij die tijd en is ook bij Bach , zeker bij Bach, een sterke ‘rode draad’. In de tekst is sprake van de ‘Groschen’, Luthers vertaling van de beloning die de druivenplukkers in de gelijkenis ontvangen. Het is een plechtige tekst die een navenante strijkersbegeleiding krijgt. Het woord ‘Lebenslauf’ eindigt na een kort melisma in een ‘verminderd-septiemakkoord en daarna moduleert het naar de uitzonderlijke fis-klein toonsoort: de notenbalken hangen vol kruizen: voor Bach de verwijzing naar het Kruis.
5. KORAAL
Ich leb indes in dir vergnüget
Und sterb ohn alle Kümmernis,
Mir genüget, wie es mein Gott füget,
Ich glaub und bin es ganz gewiss:
Durch deine Gnad und Christi Blut
Machst du’s mit meinem Ende gut.
En daar hebben we Christus: in de een na laatste regel van het slotkoraal, het twaalfde couplet van een lied van de hand van Ämilie Juliane, gravin von Schwarzburg-Rudolstadt – ‘Wer weiss, wie nahe mir mein Ende’ – , uit 1686, op de melodie van Neumarks ‘Wir nur den lieben Gott lässt wallen’. De overgave aan de tevredenheid met het levenslot ligt gegrond in Gods genade en in Christus’ bloed. Bach heeft het lied sober geharmoniseerd, zonder toeters en bellen, rechttoe rechtaan.