BWV 69a – Lobe den Herrn, meine Seele

In feite zou de nummering andersom moeten zijn, want dit is de cantate die ten grondslag ligt aan die van 25 jaar later t.g.v. de raadsverkiezing. Bach componeerde deze cantate voor de 12e zondag na Trinitatis in zijn eerste jaar, 15 augustus 1723. De evangelielezing is het verhaal van de genezing van de doofstomme uit Markus 7: 31-37. Als je zo weer mens kan worden door te horen en te kunnen spreken, dan past slechts één uiting: de lofzang en daarbij hoort de gezegende instrumentatie van niet alleen strijkers en continuo, maar ook van drie hobo’s, inclusief hobo da caccia, een blokfluit, een fagot en bovenal drie trompetten en pauken. Het was voor Bach ook een mooie gelegenheid om ervaring op te doen met het befaamde koperblahzersgilde van Leipzig zo in zijn eerste jaar. Koperblazers die hij verderop in de maand verplicht nodig had voor de jaarlijkse raadswisseling, de eerste maandag na 24 augustus, de Bartholomeusdag. En voor de dag van Sint Michiel aan de vooravond van de opening van de najaarsbeurs. Volgens Van Hengel heeft Bach waarschijnlijk zelf een tiendelige cantatetekst van Johann Oswald Knauer uit 1720 gecomprimeerd. Deze pastoor schreef die ten behoeve van zijn zwager, Gottfried Heinrich Stölzel, componist en kapelmeester in Gotha. De componist van het beroemde aan Bach jaren toegeschreven lied Bist du bei mir. Genoemde Knauer had een hele kerkelijke jaargang in tekst verwoord, die zowel Stölzel als ook  Johann Friedrich Fasch te Zerbst integraal van muziek voorzagen.

1. KOOR
»Lobe den Herrn, meine Seele, 
und vergiß nicht, was er dir Gutes getan!«

Dit langste deel kent de kortste tekst: vers 2 van psalm 103. Elke regel van de tekst krijgt een eigen thema die fugatisch gezongen. In een dubbelfuga worden deze thema’s uitgebreid uitgewerkt. Aan de fuga vooraf gaat een instrumentaal refrein en een homofoon koorstuk en na de fuga omgekeerd wederom koor en een instrumentaal stuk: maten 1 t/m 23: sinfonia; maten 24 t/m 45 koor; maten 46 t/m 126 fuga; maten 127 t/m 140 koor; daarna nog weer de sinfonia. de trompetten openen, de hobo’s antwoorden en er ontspint zich een warreling van lofgezang, waarna het koor inzet. De fuga wordt afgesloten op ‘Meine Seele’ met een “stralend kopersalvo” (Van Hengel).

2. RECITATIEF (S)
Ach, daß ich tausend Zungen hätte!
Ach wäre doch mein Mund
von eitlen Worten leer!
Ach, daß ich gar nichts redte,
als was zu Gott es Lob gerichtet wär!
So machte ich des Höchsten Güte kund;
denn er hat lebenslang so viel an mir getan,
daß ich in Ewigkeit ihm nicht verdanken kann.

De sopraan wordt slechts door het continuo begeleid. Het wonder van de bevrijding tot spreken en horen is zo groot dat elke lof feitelijk tekort schiet. Je zou er duizend tongen voor moeten hebben.

3. ARIA (T)
Meine Seele,
auf, erzähle,
was dir Gott erwiesen hat!
Rühme seine Wundertat,
laß ein Gott gefällig Singen
durch die frohen Lippen dringen!

Ook hier kan verwezen worden naar BWV 69. Alleen is het hier wel de blokfluit die een rol speelt in dit intiem danklied. De grepen van blokfluit en hobo verschilden in die tijd niet veel van elkaar. Het is dus goed denkbaar dat de tweede hoboïst even van instrument wisselde.

4. RECITATIEF (A)
Gedenk ich nur zurück,
was du, mein Gott, von zarter Jugend an
bis diesen Augenblick an mir getan,
so kann ich deine Wunder, Herr,
so wenig als die Sterne zählen.
Vor deine Huld, die du an meiner Seelen
noch alle Stunden tust,
indem du nie von deiner Liebe ruhst,
vermag ich nicht vollkommen Dank zu weihn.
Mein Mund ist schwach, die Zunge stumm
zu deinem Preis und Ruhm.
Ach sei mir nah
und sprich dein kräftig Hephata,
so wird mein Mund voll Dankens sein!

Dit recitatief gaat direct op de evangelielezing in en verschilt dus van BWV 69. God wordt direct aangesproken; het gaat over de ‘mond’ en de ‘tong’. Het is een gebed, waarin de ‘gemeente’ vraagt met een Effatha (open u) aangesproken te worden als bij de doofstomme. Het is een verwijzing die Bach aan Knauers libretto toevoegt. In die laatste woorden gaat het recitatief over in een arioso.

5. ARIA (B)
Mein Erlöser und Erhalter,
nimm mich stets in Hut und Wacht!
Steh mir bei in Kreuz und Leiden,
alsdenn singt mein Mund mit Freuden:
Gott hat alles wohlgemacht!

De volgende basaria is geheel overgenomen in BWV 69. De tekst gaat meer de diepte in dan van de tenor-aria: Christus als verlosser wordt aangeroepen als steun en toeverlaat ook wanneer het leven niet over rozen, maar over rozendoornen gaat. Hier past goed een liefdeshobo bij en een mineur toonsoort, maar dat gebed wordt niet aarzelend uitgesproken, maar krachtig in een ritme dat doet denken aan de energie van een mazurka, populair geworden in Saksen nadat de keurvorst ook de koningstroon van Polen had bestegen.

6. KORAAL
Was Gott tut, das ist wohlgetan,
darbei will ich verbleiben.
Es mag mich auf die rauhe Bahn
Not, Tod und Elend treiben:
so wird Gott mich
ganz väterlich
in seinen Armen halten.
Drum laß ich ihn nur walten.

Het laatste woord van de bas was ‘wohlgemacht’. Daar sluit het koraal direct op aan : wohlgetan. Bach gebruikt het zesde en laatste couplet van het gelijknamige lied van Samuel Rodigast uit 1675. De instrumenten spelen met het koor mee. De harmonisering is dezelfde als die van het slotkoraal van BWV 12 – Weinen, Klagen, Sorgen, uit 1714, z’n tijd in Weimar. De hoge vijfde stem bij dat koraal laat Bach nu weg.