Deze heerlijke, feestelijke cantate componeerde Bach voor 6 januari 1724, Epifanie. Daarmee werd een periode van bijna twee weken afgesloten, waarin hij naast het Magnificat (BWV 243a) en het Sanctus (BWV 238) liefst zes cantates liet horen, vrijwel allemaal nieuwe creaties. Dürr vraagt zich terecht af: “Ob die Leipziger wohl anten, welker Reichtum hier vor innen ausgebreitet wurde?” De tekstdichter is onbekend, maar wellicht dezelfde als van de cantates 40 en 64. Zowel de evangelielezing – Mattheus 2: 1-12 – als de profetenlezing (Jesaja 60: 1-6)worden in de tekst verwerkt. De opbouwen wel doordacht. In de delen 1 en 2 wordt de uitgangsgedachte neergelegd, als profetie en als vervulling: de komst van de vreemden om te aanbidden. De delen 3 en 4 trekken de conclusie dat het raadzaam is Jezus je hart te schenken; deel 5 en 6 wat dat geschenk je brengt, in de vorm van een gelofte. In een afsluitend koraal sluit de gemeente zich bij die gelofte aan. De cantate heeft een rijke bezetting van naast strijkers en continuo, twee blokfluiten, twee hobo’ da acacia en twee jachthoorns. Het laatste instrument was een nieuwigheid in die tijd en was in feite het instrument van koningen. Saba kennen wij als Scheba. De wijzen worden dus naar het zuiden verplaatst, want Saba is het huidige Yemen, waar ze overigens hard toe zijn aan wijzen die tot aanbidding van Jezus als de kwetsbare komen.
1. KOOR
Sie werden aus Saba alle kommen,
Gold und Weihrauch bringen
und des Herren Lob verkündigen.
De jachthoorns schallen: daar komen ze aan, de koningen en anderen die zich bij de stoet aansluiten: eerste de andere instrumenten en na acht maten ook de vocale stemmen. Er hangt een oosterse klanksfeer; het ritme is die van het openingskoor van de M.P.: 12/8. In de M.P. is het een dodendans van de klaagvrouwen, hier de wat trage, wiegende stap van kamelen. De tekst die gezongen wordt is het laatste vers van de profetenlezing: Jesaja 60:6. In het uitgebreide midden een driedelige fuga: elke zinssnede heeft z’n eigen thema en werken contrapunt-ig op elkaar. Om dat middendeel twee stukken, die canonisch en unisono opgebouwd zijn: de stem van de hele stoet. De camera zoemt a.h.w. weer uit, terwijl die in het middendeel inzoomen op enkelen of groepjes: eerst a cappella gezongen (BTAS), daarna iets wijder shot, omdat instrumenten het koor verdubbelen en de volgorde van boven naar beneden is (SATB) en dan nog iets wijder, omdat voor de derde keer de hoorns er bij komen en dus tenslotte het totaalshot, zoals ook begonnen was.
2. KORAAL
Die Kön’ge aus Saba kamen dar,
Gold, Weihrauch, Myrrhen brachten sie dar,
Alleluja!
Nu zijn we in de stal en de camera laat de knielende koningen zien, met in elke hand een geschenk. Een tafereel vol soberheid en ingetogenheid, wat ook uitkomt in de harmonisering van het vierde vers van ‘Ein Kind geborn zu Bethlehem’ van Johann Spangenberg uit 1545, een verduitsing van het middeleeuwse Puer natus in Bethlehem. Jesaja spreekt alleen van goud en wierook, Mattheus voegt er de mirre aan toe, een dure harssoort, gebruikt als parfum en bij het balsemen. Het goud is een koningsgeschenk, daar hoort dus de hoorn bij; de wierook is een menselijk geschenk en daar hoort de hobo da acacia bij; tenslotte is de mirre een Godsgeschenk en dat is aan de blokfluit om dat te verklanken.
3. RECITATIEF (B)
Was dort Jesaias vorhergesehn,
Das ist zu Bethlehem geschehn.
Hier stellen sich die Weisen
Bei Jesu Krippe ein
Und wollen ihn als ihren König preisen.
Gold, Weihrauch, Myrrhen sind
Die köstlichen Geschenke,
Womit sie dieses Jesuskind
Zu Bethlehem im Stall beehren.
Mein Jesu,
wenn ich itzt an meine Pflicht gedenke,
Muß ich mich auch zu deiner Krippen kehren
Und gleichfalls dankbar sein:
Denn dieser Tag ist mir ein Tag der Freuden,
Da du, o Lebensfürst,
Das Licht der Heiden
Und ihr Erlöser wirst.
Was aber bring ich wohl, du Himmelskönig?
Ist dir mein Herze nicht zuwenig,
So nimm es gnädig an,
Weil ich nichts Edlers bringen kann.
De bas begint verhalend en eindigt beschouwend. Het verhaal kan geen verhaaltje blijven, maar vraagt om een antwoord: het schenken van het eigen hart, gezongen in een nederig arioso.
4. ARIA (B)
Gold aus Ophir ist zu schlecht,
Weg, nur weg mit eitlen Gaben,
Die ihr aus der Erde brecht!
Jesus will das Herze haben.
Schenke dies, o Christenschar,
Jesu zu dem neuen Jahr!
De als vraag geformuleerde conclusie wordt nu een royaal, krachtig antwoord. Geen goud, maar je hart is de ware gave. Het is de kern van de cantate. De hele aria wordt gedomineerd door een motief van zeven noten, waarmee de twee hobo’s da acacia als in een canon beginnen. In dit motief horen we het knielen, vooral in het continuo. De hobo’s geven het een pastorale sfeer. Ophir is de streek waarvan gezegd wordt dat Salomo het goud vandaan haalde, maar waar het ligt? Het is net zo mythisch als Atlantis.
5. RECITATIEF (T)
Verschmähe nicht,
Du, meiner Seele Licht,
Mein Herz, das ich in Demut zu dir bringe;
Es schließt ja solche Dinge
In sich zugleich mit ein,
Die deines Geistes Früchte sein.
Des Glaubens Gold,
der Weihrauch des Gebets,
Die Myrrhen der Geduld sind meine Gaben,
Die sollst du, Jesu, für und für
Zum Eigentum und zum Geschenke haben.
Gib aber dich auch selber mir,
So machst du mich
zum Reichsten auf der Erden;
Denn, hab ich dich, so muß
Des größten Reichtums Überfluß
Mir dermaleinst im Himmel werden.
Goed voorbeeld doet goed volgen. De tenor knielt ook en verklaart wat hij te schenken heeft: het goud van het geloof, de wierook van het gebed en de mirre van het geduld. Maar hij geeft meer: zichzelf.
6. ARIA (T)
Nimm mich dir zu eigen hin,
Nimm mein Herze zum Geschenke.
Alles, alles, was ich bin,
Was ich rede, tu und denke,
Soll, mein Heiland, nur allein
Dir zum Dienst gewidmet sein.
Wat hij in het recitatief zei, doet hij nu. Even nederig, maar Bach maakt er iets koninklijke van. Zo wordt het geschenk uitbundig verpakt en uitgepakt. Alle instrumenten doen mee. Dat kan ook niet anders, waar de tekst van ‘Alles, alles’ spreekt. De maatsoort is 3/8, het ritme van een vlotte menuet.
7. KORAAL
Ei nun, mein Gott, so fall ich dir
Getrost in deine Hände.
Nimm mich und mach es so mit mir
Bis an mein letztes Ende,
Wie du wohl weißt, daß meinem Geist
Dadurch sein Nutz entstehe,
Und deine Ehr je mehr und mehr
Sich in mir selbst erhöhe.
Dit slotkoraal is het tiende couplet van ‘Ich hab in Gottes Herz und Sinn’ van Paul Gerhardt uit 1647. Bach gebruikt een vierstemmige zetting van ‘Was mein Gott wil, das g’scheh alllzeit’.