BWV 64 Sehet, welch eine Liebe

In 1773 besloot de Nederlandse overheid de Derde Kerstdag af te schaffen. In het vroege christendom was er al een Tweede Kerstdag, waarop de dood van Stefanus werd herdacht. Op het concilie van Mainz  in 813  werd besloten de viering van Kerst uit te breiden tot vier dage, waarop absoluut niet gewerkt mocht worden. Deze vierde dag was speciaal bestemd voor kinderen. De Tweede Kerstdag werd bestemd voor dieren. In Groot-Brittannië ontstond in de middeleeuwen de traditie van de Boxing Day. De adel gaf hun personeel op de Tweede Kerstdag vrij – op de Eerste moesten ze werken – en ze schonk hen een doos met cadeautjes en etensresten, een soort kerstpakket dus. In voormalige Oostbloklanden is het gebruik van een derde feestdag nog steeds niet afgeschaft. Enfin Bach componeerde BWV 64 voor de Derde Kerstdag van 1723. Deze dag geldt trouwens ook als de Gedenkdag voor de apostel Johannes. De evangelielezing is dan ook uit Johannes, hetzij hoofdstuk 1: 1- 14 of hoofdstuk 21: 20 -24 of beide. In deze cantate vinden we deze teksten nauwelijks verwerkt. Het kent het algemene thema van de liefde van God die zich in de geboorte van Christus heeft geopenbaard, met als implicatie dat Gods kinderen zich geen zorgen maken over wereldse zaken, verzekerd als ze zijn van het eeuwige leven. In de cantate treffen we liefst drie koralen aan, waarbij  de onbekende tekstdichter slechts één strofe uit een kerstlied gebruikte. Het zou overigens best de zelfde kunnen zijn die cantate BWV 40 vervaardigde, omdat ook deze met veel koralen is ‘gestoffeerd’.

1. KOOR
Sehet, welch eine Liebe hat uns der Vater erzeiget, daß wir Gottes Kinder heißen.

De cantate begint met een koorwerk op 1 Johannes 3: 1, waarvoor Bach een ( als immer vierstemmig en polyfoon gezongen) motet als vorm gebruikt, wat hij niet vaak doet.  Een motet is er alleen voor zangstemmen. Als er instrumenten bijkomen is dat alleen ter versterking van die stemmen. In dit geval strijkers en blazers: drie trombones en een zink. De laatste versterkt de sopraanstem. Het continuo heeft deels een zelfstandige rol. Het eerste woord van de tekst ‘Sehet’ krijgt vanaf het directe begin alle nadruk en wordt door de diverse stemmen verschillende keren van elkaar overgenomen. Zo doet Schütz het bijvoorbeeld ook in zijn motet ‘Also hat Gott die Welt geliebt’ met het woord ‘Also’.

2. KORAAL
Das hat er alles uns getan,
Sein groß Lieb zu zeigen an.
Des freu sich alle Christenheit
Und dank ihm des in Ewigkeit.
Kyrieleis!

Het eerste koraal dat dan volgt is het laatste couplet van Luthers lied ‘Gelobet seist du Jesu Christ’ uit 1524. Dit lied is het enige dat naar Kerst verwijst, met name in het Kyrieeleis. Deze wordt in een eenvoudige vierstemmige zetting gezongen. Het begint met strakke akkoorden, wordt gaandeweg losser om op het laatste woord polyfoon te eindigen.

3. RECITATIEF (A)
Geh, Welt! behalte nur das Deine,
Ich will und mag nichts von dir haben,
Der Himmel ist nun meine,
An diesem soll sich meine Seele laben.
Dein Gold ist ein vergänglich Gut,
Dein Reichtum ist geborget,
Wer dies besitzt, der ist gar schlecht versorget.
Drum sag ich mit getrostem Mut:

Aanschouwelijk – of beter ‘aan-horelijk’ – muzikaal onderwijs krijgen we net als in het motet ook in het recitatief voor alt. De oproep aan de ‘Welt’ om te verdwijnen horen we in de constante toonladderfiguren van het continuo. Richting hemel gaat het zevenmaal omhoog, richting wereld driemaal omlaag. De slotregel heeft bach zelf toegevoegd als overgang naar het volgend koraal.

4. KORAAL
Was frag ich nach der Welt
Und allen ihren Schätzen,
Wenn ich mich nur an dir,
Mein Jesu, kann ergötzen!
Dich hab ich einzig mir
Zur Wollust vorgestellt:
Du, du bist meine Lust;
Was frag ich nach der Welt!

Die doorlopende beweging van het continuo zet zich voort in het koraal, het eerste couplet van het lied ‘Was frag ich nach der Welt’ van Balthasar Kindermann uit 1664. Van Hengel associeert de achtste noten met klakkende paardenhoeven: mooi gevonden! Het verklankt in elk geval afreizen, vertrekken. In dit geval dus uit de ‘wereld’.

5. ARIA (S)
Was die Welt
In sich hält,
Muß als wie ein Rauch vergehen.
Aber was mir Jesus gibt
Und was meine Seele liebt,
Bleibet fest und ewig stehen.

De aria voor sopraan is ook al zeer expressief. De tekst verwijst naar psalm 37: 20. De ‘Welt’ wordt verklankt in gavotte-achtige dansvorm. Na een paar maten worden deze danspassen in het muzikaal refrein afgelost door levendige figuratie bij de eerste viool. Intussen blijft ook de toonladderfiguur een belangrijke rol spelen, nu de verklanking van het ‘ Vergehen in Rauch’. In het contrasterende middendeel zijn genoemde figuren afwezig. Er is slechts een quasi baslijntje bij de (alt)violen, een zgn. ‘basstemmen’, die we ook kennen uit de M.P. in de aria ‘Aus Liebe’. Dit B-deel van de da capoaria duurt overigens slechts 14 maten.

6. RECITATIEF (B)
Der Himmel bleibet mir gewiß,
Und den besitz ich schon im Glauben.
Der Tod, die Welt und Sünde,
Ja selbst das ganze Höllenheer
Kann mir, als einem Gotteskinde,
Denselben nun und nimmermehr
Aus meiner Seele rauben.
Nur dies, nur einzig dies
macht mir noch Kümmernis,
Daß ich noch länger soll auf dieser Welt verweilen;
Denn Jesus will den Himmel mit mir teilen,
Und darzu hat er mich erkoren,
Deswegen ist er Mensch geboren.

7. ARIA (A)
Von der Welt verlang ich nichts,
Wenn ich nur den Himmel erbe.
Alles, alles geb ich hin,
Weil ich genung versichert bin,
Daß ich ewig nicht verderbe.

Van de wereld wordt nu de blik verlegd naar de hemel. Eerst in een recitatief voor bas en dan in een aria voor alt. Deze zingt namens de ‘gemeente’. Van de wereld heb je niets te verwachten, van de ‘hemel’ des te meer. De toonsoort verandert ook. In het motet was die e klein, in de eerste aria h klein oftewel voor ons b klein (de Hohe Messe heet ook wel de H Moll Messe), nu wordt het G groot. Daarbij komt ook nog een concerterende hobo d’amore in 6/8 ritme.

8. KORAAL
Gute Nacht, o Wesen,
Das die Welt erlesen!
Mir gefällst du nicht.
Gute Nacht, ihr Sünden,
Bleibet weit dahinten,
Kommt nicht mehr ans Licht!
Gute Nacht, du Stolz und Pracht!
Dir sei ganz, du Lasterleben,
Gute Nacht gegeben!

 De cantate sluit af met het vijfde couplet van het lied ‘Jesu meine Freude’ van Johann Franck uit 1650. de melodie is van Johann Crüger, die Bach acht keer op verschillende manieren heeft geharmoniseerd en waarop hij vier orgelbewerkingen componeerde. van oorsprong is het overigens een werelds liefdesliedje: Flora meine Freude. Van werelds werd het in het Lutherdom een lied van wereldverzaking. Door het door Bach vaker gebruikte pa-pa-dam-ritme in de bas krijgt het een sfeer van stevige zekerheid: de tekst wordt er a.h.w ingehamerd.