In het voorjaar van 1726 gebruikt Bach 18 cantates van zijn achterneef uit Meiningen, Johann Ludwig Bach. In de herfst schrijft hij zelf een reeks solocantates voor achtereenvolgens alt, bas, tenor en sopraan. Deze beroemde en zeer aansprekende cantate schrijft hij voor bas, voor de 19e zondag na Trinitatis, 27 oktober. Meestal duidt Bach zijn vocale kerkmuziek aan als mottetto of concerto, maar hier geeft hij de aanduiding Cantata a Voce Sola e Stromenti. Met slechts recitatieven en aria’s (en afsluitend koraal) komt deze vorm het dichtst in de buurt van het model van de Italiaanse cantate. Vier maanden later componeert Bach de even beroemde en even indrukwekkende solocantate voor bas, Ich habe genung.(BWV 82) Bach moet wel een uitstekende bas in huis gehad hebben. Onderzoeker Hans-Joachim Schulze heeft hem geïdentificeerd als de rechtenstudent Johann Christoph Samuel Lipsius.
De tekstdichter is onbekend, maar Dürr veronderstelt dat deze dezelfde is die drie weken er voor in BWV 27 een ariatekst herdichtte van Erdmann Neumeister. Hij stelt dat de tekst van BWV 56 aanknoopt bij de cantate die Neumeister schreef voor de 21e zondag na Trinitatis ‘Ich will den Kreuzweg gerne gehen’. Vandaar dus. Neumeister (1671-1756) was een Luthers predikant en tekstschrijver. Hij werkte in Weissenfels en Sorau en stierf in Hamburg. Hij was de eerste die in Luthers verband cantates schreef met het format recitatief-aria. Bach gebruikte teksten van hem vooral in Weimar en hij solliciteerde naar een baan in Hamburg als organist van Neumeisters kerk.
Al eerder behandelden we twee cantates voor deze zondag: : BWV 5 en BWV 4. Die gingen in op het centrale verhaal van de evangelielezing van de zondag, de genezing van een verlamd uit Mattheus 9: 1- 8. In deze cantategaat het over het inleidende vers tot het verhaal: “Hij (Jezus dus) stapt het schip in, steekt over en komt aan in de eigen stad”. (Naardense Bijbel) Er voor was Jezus met zijn leerlingen de Zee van Tiberias overgestoken naar het land van de Gadarenen, waar hij een door demonen bezetene bevrijd tot zich zelf. Die oversteek verliep niet zonder problemen: er stak een grote ,angstaanjagende storm op. In de Bijbel is dat niet zo maar een metreologische mededeling, maar een metafoor voor de bedreigingen die het leven kent. De zee staat symbool voor ondergang. daarom moet je ook nooit vertalen met ‘meer’. Weliswaar is die binnenplas een meer, maar de Bijbel staat vol theografie. Het is geen Bosatlas, maar verhalen met diepre lagen en betekenisgericht. Nu kunnen overigens binnenmeren zeer spoken. Ik ben geboren aan de boorden van het IJsselmeer en daar zijn heel wat schepen vergaan vroeger, zeker toen het als Zuiderzee nog een open verbinding had de Waddenzee. Wat nu de cantate doet is het gebeuren van de eerste oversteek invullen in de neutraal geformuleerde oversteek van Mattheus 9. De hele cantate gaat over het leven als een gevaarlijke zeereis, maar met uiteindelijk een behouden thuiskomst, in het geloof van toen: de hemel. dat thuiskomen strookt dan weer met de tekst van het evangelie in die zin, dat er sprake is van Jezus thuiskomen in eigen stad en later van de inmiddels genezen verlamde in zijn eigen huis. Beiden worden in de cantate gespiritualiseerd tot het hemels Jeruzalem. Dat kunnen we exegetisch niet volhouden. De verlamde man wordt aan zich zelf teruggegeven en kan weer functioneren in eigen omgeving. Hij hoeft geen directe leerling van Jezus te worden. Dat is bemoedigend: niet iedereen hoeft als de vissers van toen alles achter te laten om volgeling te worden. Nu gebruikt de tekstdichter de kruisstaf als beeld van het leven. De paus draagt zo’n staf tegen de gewone bisschoppen een kromstaf. Ik neem aan dat de paus daarmee bedoelt: dat hij net als Simon van Cyrene Jezus’ kruis draagt en zo één is met de lijdende Christus. De hoogste van de kerk is de laagste. dat zou je niet zeggen, bij veel pausen van vroeger zeker niet, ik denk dat de huidige paus het zeker zo ziet en probeert te verwezenlijken. Hij zou dat wel eens meer mogen laten zien waar het o.a. homo’s, vrouwen, transgenders betreft, maar dit terzijde. Van Hengel wijst er op dat een kruisstaf de voorloper was van de sextant, een kruisvormig navigatieinstrument, bij ons ook wel ‘jacobsstaf’ genoemd. Hieronder een paar plaatjes.
In verband met het leven als zeereis is het niet zo gek om die kruisstaf in deze cantate op te vatten als navigatiemiddel. Tegelijk kan het ook het kruis van X. zijn: zijn kruis = zijn weg, wegrichting als navigatiemiddel voor ons leven, op weg naar het ‘vaderhuis’.
1. ARIA
Ich will den Kreuzstab gerne tragen,
er kömmt von Gottes lieber Hand.
Der führet mich nach meinen Plagen
zu Gott in das gelobte Land.
Da leg ich den Kummer auf einmal ins Grab,
da wischt mir die Tränen
mein Heiland selbst ab.
Daar gaat de mens z’n zware gang, maar zonder schroom en aarzeling. De violen, gedubbeld door drie hobo’s, waaronder een althobo, laten het zuchten onder de last horen, met op gerne een huppeltje. In zijn eerste vijf noten hoor je bas het kruis opnemen en dan weer er bijkans onder bezwijken. Instrumentaal gebeurt hetzelfde. In vier stappen wordt een octaaf overbrugd, maar de stappen worden steeds moeizamer, dus kleiner. De derde stap is een ongebruikelijke overmatige secunde en dan is bij het woord Kreuz een cis bereikt die niet in de toonsoort past en die Bach niet voor nietsvan een kruisteken voorziet. De harmonie is bovendien een akkoord om de oude rillingen van te krijgen (verminderd septiem). Opmerkelijk is dat Bach het woord Kreuz schrijft met een X, de aanduiding voor Christus naar de eerste letter van diens naam in het Grieks. Hieronder afbeelding – met dank aan Van Hengel.
De aria kent drie vocale passages, steeds in- en uitgeleid door instrumenteel ritornel. De zwaarmoedigheid is over als het graf wordt bereikt, althans bij de bas: hij zingt dansende triolen. De instrumenten blijven echter zuchten. Het blijft een blij vooruitzicht, terwijl de stormen nog woeden.
2. RECITATIEF
Mein Wandel auf der Welt
ist einer Schifffahrt gleich:
Betrübnis, Kreuz und Not
sind Wellen, welche mich bedecken
und auf den Tod
mich täglich schrecken;
mein Anker aber, der mich hält,
ist die Barmherzigkeit,
womit mein Gott mich oft erfreut.
Der rufet so zu mir:
Ich bin bei dir,
ich will dich nicht verl
assen noch versäumen!
Und wenn das wütenvolle Schäumen
sein Ende hat,
so tret ich aus dem Schiff in meine Stadt,
die ist das Himmelreich,
wohin ich mit den Frommen
aus vieler Trübsal werde kommen.
De aria was een proloog, waarin de hoofdzaak al wordt neergelegd, nu gaat de echte tocht a.h.w. beginnen. De cello verklankt de golvende baren en zo krijgt het recitatief het karakter van een arioso.
3. ARIA
Endlich, endlich wird mein Joch
wieder von mir weichen müssen.
Da krieg ich in dem Herren Kraft,
da hab ich Adlers Eigenschaft,
da fahr ich auf von dieser Erden
und laufe, sonder matt zu werden.
O gescheh es heute noch!
De overkant is in zicht. Het brengt de bas tot verrukking, tot dansen, begeleid door de hobo. Tee keer 63 maten lang gaat het over het af kunnen leggen van alle pijn en moeite en slechts 17 maten over het beloofde land, dat wenkt. Het ligt nog in de verte, maar is al dichtbij genoeg tot opluchting. Het beeld van de arend komt uit Jesaja 40: 31: ” wie hopen op God slaan hun vleugelen uit als arenden”.
4.RECITATIEF
Ich stehe fertig und bereit,
das Erbe meiner Seligkeit
mit Sehnen und Verlangen
von Jesus Händen zu empfangen.
Wie wohl wird mir geschehn,
wenn ich den Port der Ruhe werde sehn:
Da leg ich den Kummer auf einmal ins Grab,
da wischt mir die Tränen
mein Heiland selbst ab.
De overkant is bereikt, begeleidt door strijkers zet de bas voet aan hemelse wal. Geen zwaarmoedigheid meer, de troost van hobo’s als engelen voor onderweg is niet meer nodig. Het laatste deel van van de eerste aria keert hier weer terug en zo kent het werk een accolade, volgens Van Hengel een toevoeging van Bach zelf.
5. KORAAL
Komm, o Tod, du Schlafes Bruder,
komm und führe mich nur fort;
löse meines Schiffleins Ruder,
bringe mich an sichern Port.
Es mag, wer da will, dich scheuen,
du kannst mich vielmehr erfreuen;
denn durch dich komm ich herein
zu dem schönsten Jesulein.
Het koraal is het zesde couplet van Du, schönes Weltgebaüde van Johann Franck uit 1653, de melodie is van Johann Crüger. De eerste noot van de eerste regels verdubbelt Bach. Het komen wordt een roep vanuit een innerlijke rust. De dood wordt ingewacht als broeder van de slaap en poort naar het hemels Jeruzalem. Deze gedachte komen we nog sterker tegen in die andere bascantate: BWV 82. Tot slot: wij zijn er steeds vanuit gegaan, dat de bas de volgeling van Jezus vertegenwoordigt, maar bij Bach staat de bas vaak voor Christus zelf. Zou dat hier ook niet het geval kunnen zijn? En dat in het slotkoraal de gemeente uiteindelijk met hem biddend meezingt en zo zijn volgeling is?