BWV 55 – Ich armer Mensch, zich Sündenknecht

Deze cantate wrocht Bach voor de 22e zondag na Trinitatis in het jaar 1726 (17 november); het is de enige solocantate voor tenor, die hij schreef. De evangelielezing is de gelijkenis van de schuldenaars uit Mattheus 18. In de gelijkenis vergeeft na veel smeken de eigenaar zijn hoofdschuldenaar, die vervolgens anderen die hem minder geld schuldig zijn , ondanks hun smeken, toch uitknijpt. De nadruk in de cantate ligt op het schuldig zijn en op de antithese tussen de barmhartigheid van God en de hardvochtigheid van de mens. De eerste twee delen gaan over de schuldige staat van de mens en de twee volgende delen over Gods erbarmen. de cantate sluit af met een korrel, die Bach enige tijd later ok opneemt in zijn M.P.

In de cantate is een grote rol weggelegd voor de houtblazers: traverses en ‘liefdeshobo’s’ (oboe d’amore). 

1. ARIA (T)
Ich armer Mensch, ich Sündenknecht,
Ich geh vor Gottes Angesichte
Mit Furcht und Zittern zum Gerichte.
Er ist gerecht, ich ungerecht.
Ich armer Mensch, ich Sündenknecht!

De cantate begint niet met een – inleidend – recitatief, maar valt met de deur in huis: ik arm mens, ik knecht van de zonde, ik moet op naar de goddelijke rechtbank en wel met knikkende knieën. Want Hij is rechtvaardig, ik niet. Een schuldbelijdenis vóór de uitspraak. De pijn en het ongemak ervan vertaalt zich in een veeleisende partij voor de tenor , waarin hij soms de voor zijn stem absolute hoogte in moet: zijn schuldbelijdenis wordt niet gemurmeld. Hij wordt begeleid door een traverse, een liefdeshobo en twee violen en het continuo, dat zijn al vijf stemmen. De altviool ontbreekt, maar je zou kunnen zeggen dat de tenor die rol vervult. Zo ontstaat een zesstemmig, polyfoon stuk, in sombere moll-toonsoorten. De polyfonie is compact, de instrumenten zitten de tenor dicht op de huis, hij is als het ware strak in z’n zonnekap genaaid, waaruit hij zich nauwelijks kan bevrijden. Op mit Furcht und Zittern staat hij er alleen voor en je hoort hem in pijnlijke stappen voor de rechtbank verschijnen. Ik denk dat Bach niet voor niets een sextet componeerde. Het getal 6 is Bijbels het getal van de mens, van de condition humaine. Het staat voor de menselijke activiteit: in zes dagen zult ge arbeiden. Bij de bruiloft in Kana staan 6 vaten reinigingswater: Jezus transformatie tot wijn tilt het mensenleven tot het niveau van het Koninkrijk van God. Zes is net geen 7, getal van de volheid en volmaaktheid. Zes: het zit er aan te komen, maar het is het nog net niet.

2. RECITATIEF (T)
Ich habe wider Gott gehandelt
Und bin demselben Pfad,
Den er mir vorgeschrieben hat,
Nicht nachgewandelt.
Wohin? soll ich der Morgenröte Flügel
Zu meiner Flucht erkiesen,
Die mich zum letzten Meere wiesen,
So wird mich doch die Hand des Allerhöchsten finden
Und mir die Sündenrute binden.
Ach ja!
Wenn gleich die Höll ein Bette
Vor mich und meine Sünden hätte,
So wäre doch der Grimm des Höchsten da.
Die Erde schützt mich nicht,
Sie droht mich Scheusal zu verschlingen;
Und will ich mich zum Himmel schwingen,
Da wohnet Gott, der mir das Urteil spricht.

Zo de schuldige staat voor de rechtbank en verklaart zich nader en zegt daarbij dat alle vluchtwegen zijn afgesloten: het morgenrood, de verste zee, de hel : Gods hand reikt altijd verder. En de vlucht naar voren, de hemel, helpt ook niet, want daar kom je in Zijn nabijheid en dus wacht je onmiddellijk diens oordeel. het doet denken aan het beroemde gedicht van Van Eijk over de vlucht voor de dood, helemaal naar Ispahan, waar Magere Hein hem juist opwacht. In de geschetste vluchtwegen horen we ps.139: 7-10.

3. ARIA (T)
Erbarme dich!
Laß die Tränen dich erweichen,
Laß sie dir zu Herzen reichen;
Laß um Jesu Christi willen
Deinen Zorn des Eifers stillen!
Erbarme dich!

Er is slechts één uitweg: een beroep op Gods barmhartigheid. Net als in het beroemde Erbarme dich in de M.P. klinkt hier een sextsprong (weer een 6 dus!). Een traverse begeleidt die de tranen laat horen en de radeloosheid verklankt met ferme uithalen. Op stillen wordt het opeens ook stil, waardoor het laatste Erbarme dich dramatischer nadruk krijgt. Het is geen da capo-aria, maar een aria in twee delen, met herhaling van het Erbarme dich na elke twee regels.

4. RECITATIEF (T)
Erbarme dich!
Jedoch nun tröst ich mich,
Ich will nicht für Gerichte stehen
Und lieber vor dem Gnadenthron
Zu meinem frommen Vater gehen.
Ich halt ihm seinen Sohn,
Sein Leiden, sein Erlösen für,
Wie er für meine Schuld
Bezahlet und genug getan,
Und bitt ihn um Geduld,
Hinfüro will ichs nicht mehr tun.
So nimmt mich Gott zu Gnaden wieder an.

Nog eenmaal zucht de tenor zijn roep om erbarmen, maar dan breekt het besef door dat hij vanwege Jezus’ verlossend lijden, waarmee hij de schuld heeft betaald niet voor de rechtbank staat, maar voor de genadetroon. En dat geeft rust, te horen in de lange akkoorden van de strijkers.

5. KORAAL
Bin ich gleich von dir gewichen,
Stell ich mich doch wieder ein;
Hat uns doch dein Sohn verglichen
Durch sein Angst und Todespein.
Ich verleugne nicht die Schuld,
Aber deine Gnad und Huld
Ist viel größer als die Sünde,
Die ich stets bei mir befinde.

De schuld wordt niet ontkend, maar de genade is groter. Het koraal is het zesde couplet van Werde munter, mein Gemüte van Johann Rist uit 1642. Dit koraal laat Bach ook volgen op het Erbarme dich in de M.P., maar nu in een eenvoudiger harmonische versie. De troost van de genade vertaalt zich in een zeer rustgevende vierstemmigheid.

Hieronder een oude opname olv Karl Richter, dus niet meer zgn. oude instrumenten, maar wel met een fantastische tenor: Ernst Haeflicher.