We gaan verder met het interview dat Tijmen Visser, oom van vader, broer dus van mijn opoe, gaf aan Peter Dorleijn. In dit interview bevestigt hij dat overopa Visser twee schuiten bezat, de HZ 206 en de 207. Met de 206 viste hij op de Noordzee, maar volgens Tijmen was daar geen droog brood te verdienen toen. ” Met een los dek: hadden ze in de zijn inkepingen, in ‘t ruim ook, en daar losse planken op. ‘t Was levensgevaarlijk! Vader heeft wel es verteld dat ie zes uur gelaveerd had om de IJmuider haven binnen te komen.” De schuit was eigenlijk te oud om ver de zee in te gaan en dus werd hij verkocht, in 1899. ‘s Winters kon er zeker zes, zeven weken niet gevist worden. Dan werden de netten geboet of er werden nieuwe gebreid. Ook kon je dan als jochie naar de visserijschool. ” Wat je d’r leerde, wisten we allemaal al: splitsen, knopen, breien en boeten. Dan hadden we meester Kooiker en , dat weet ik nog wel, ‘n keer vertelde ie hoe de zon oprees. Ik zeg: ‘Nou, meneer, als jongen zijnde, als de zon onderging, dan klom ik gauw in de mast: dan stond ie nog ‘n heel stuk hoger”. Masten moesten gesmeerd worden, werk van jonge jongens. Dat werd aan het eind van de winter gedaan. De vallen ( zeillijnen) waren er uit, alleen de dirk bleef zitten. (De dirk is de lijn waarmee de giek wordt opgehaald) ” Die dee je om je gat en dan hesen ze je omhoog en dan op ‘t lest moest je op de dirkehanepoot gaan staan. Om de mast te kunnen smeren legde men twee botters bij elkaar langszij en hees met beider kleiverval een stutter horizontaal omhoog. De man die ging smeren stond bij de onder handen te nemen mast op die stutter. Hij begon bovenaan en men liet hem verder zakken naarmate het werk vorderde. En aan de dirk hing de harpuispot, dat was ‘n ijzeren pot. Want harpuis kookte je met hars en lijnolie , op ‘n heel klein vuurtje”. Overgrootvader Jan overlijd op 7 december 1910. Tijmen: ” Onze vader had naar Utrecht geweest met ‘n broer van me, want die z’n amandelen moesten geknipt. Wij, Jacob, Jan en ik moesten wat aan de spieringnetten veranderen, want hij had gezegd: ‘Ik ga vanavond nog naar zee’. Het was 28 november. En hij is ziek thuisgekomen; de laatste woorden die ik van ‘m gehoord heb, waren: ‘Hèhè, wat ben ik ziek’. Hij is praktisch niet meer bij kennis geweest; ‘n dubbele longontsteking; moeder meestal an ‘t bed. ‘s Woensdagsmorgens 7 december om zes uur gingen m’n twee jongere broers werken op de kweek. Toen zegt vader nog: ‘Jonges,pak je maar goed in, want ik het ‘t ook met ‘n kou gekregen’. Da’s ‘t leste wat ze van vader gehoord hebben, want om kwart over zevenen riep moeder ons: ‘Keinder, vader sterft!’. s Maandags is hij begraven. En we kregen nergens van, geen uitkering, niks. Nooit gehad, ook niet van de Zuiderzee”. Na het overlijden wordt de oudste , Jacob, schipper. Hij is dan 22. In 1916 trouwt deze en neemt een eigen botter. Jan wordt dan de schipper, maar deze trouwt een jaar later en wordt Tijmen schipper, op 21 jarige leeftijd. Hij moest nog voor acht man de kost verdienen. Hij wordt ondersteund door een oudere knecht, Klaas van Pietje Westland. “…die was als een vader voor me. Ik weet nog goed, toen ik voor ‘t eerst schipper werd: ‘t was op ‘n maandag, met spiering visser. Wakkeren en wakkeren de wind! Nou die schuiten gingen zuidoever, op Harderwijk an. Ik denk: ‘Lieve stakkerd, dat wordt ‘n haven aandoen’. ‘Klaas’, zeg ik, ‘neem jij ‘t roer van me over?’ ‘Nee’, zegt ie, ‘vooruit is de wegschoor’. Hij nam ‘t niet over; ik was er meteen door ook”. Tijmen vaart tot z’n vijfentwintigste, de laatste keer op 9 december 1919. Er komen berichten dat de Zuiderzee wordt drooggemaakt. De een na de ander verkocht z’n schuit. Hij heeft zelf inmiddels al zes jaar verkering, besluit ook de schuit te verkopen en te gaan trouwen. De schuit komt in Bunschoten terecht en later in Lemmer. Aan de wal drijft hij met z’n vrouw een kruidenierswinkeltje als filiaalhouder van een Edammer. Die Edammer was ook arm en kon niet voldoende voorraad leveren voor z’n winkeltjes ( behalve in Edam en Huizen ook nog één in Bunschoten) “Wij hadden geen droog brood, dus dat moest ophouden. En toen ben ik aan ‘t venten gegaan, met ‘n vrachtfiets; kist er op, kaas en boter. Helemaal naar Zeist toe, Muijen, Weesp.”. Tien, twintig jaar ploeteren, financiële zorgen, zoals aflossen hypotheek. Een hart dat teveel belast wordt. Gelukkig ontvangt hij in ’33 Erfgooiersgeld en kan een motorbakfiets kopen en zo redt hij het. “Ik heb altijd voor m’n brood gezorgd, maar m’n hart was op zee”. Ik was nog een schoolkind en hij al in mijn ogen oude man toen hij met kaas en boter ook bij ons kwam. Vrolijk en vriendelijk, aardig en moeder fleurde ook op. In de documentatie die ik over deze familietak va me heb ontvangen staan foto’s van alle kinderen van overopa Ebbetje afgedrukt, ook van haar zelf en ineens valt mij de gelijkenis op tussen oom Tijmen – mijn vaders oom Tijmen dus – en mijn vader en Tijmen lijkt sprekend op zijn moeder, een Zeeman. Ik lijk op mijn beurt op mijn vader. Ik mag dan de stamhouder zijn van de Vossen, maar qua uiterlijk een ik een echte ‘muis’, een voortzetting van de Zeemannen-tak. Wat de Vossen betreft zal met mijn dood deze tak vrijwel voorgoed uitsterven. Ik heb nog een jongere neef, ook Klaas Vos geheten, maar ook hij heeft geen kinderen. Wat de Vissers-Zeeman-lijn betreft gaat het nog wel even door. heb ik nog meer dan alleen een uiterlijk geërfd? Hang naar vroomheid wellicht? Hang naar water, naar zee, dat zeker. Ik hou van het boerenland, van vee, Vossen-invloed, maar ook van het water, de vrijheid er op, de wind, de weidse luchten, de geuren, het losraken van te veel aan besognes. Ik heb nooit het geld gehad voor een boot, zou ook te lui geweest zijn om die te onderhouden en wellicht ook te schijterig als het op het water te wild zou worden. Wandelen in de vrije natuur, vogels spotten en tochtjes te voet, of achter het stuur langs waterwegen, riviertjes, meren is een fijn alternatief.