Mijn opa Vos was boer uit een eeuwenoud boerengeslacht. Maar hij trouwde op late leeftijd – hij was al 37 – met een vrouw die Visser heette, maar ook uit een oud vissersgeslacht stamde. Ook zij was al aardig op leeftijd toen zij haar jawoord sprak, nl. 29. Mijn opoe Jannetje Visser was de dochter van Jan Janzn Visser en Ebbetje Visser-Zeeman. Het waren dus de grootouders van mijn vader, die zijn grootvader niet heeft gekend, want deze overleed al op 49 jarige leeftijd, in 1910. Mijn vader is van 1921. Zijn moeder, geboren in 1863, overleefde haar man 32 jaren en stierf op 79 jarige leeftijd in 1942. Overgrootvader Visser was visser met een eigen botter, of zelfs wel twee, zoals vader mij eens verzekerde. Elke maandagochtend voer ‘ollepeu’, zoals een overgrootvader in het Huizer dialect heet, om een uur of zes uit om vrijdags of zaterdags weer de haven binnen te varen. De vis die door de week gevangen werd, werd op zee overgeladen op schepen die het eigendom waren van combinaties hangebazen of visventers. Zij kochten de vis dus al op zee. De vis die vrijdags of zaterdags binnengebracht werd, werd verhandeld op de afslag. Moeder de vrouw was thuis de baas; zij zorgde voor voeding en opvoeding. Waren de zonen niet meer leerplichtig dan kwamen ze bij vader aan boord als voordelige arbeidskrachten. In een ‘kostmand’ ging het proviand voor een week aan boord, wat voornamelijk uit roggebrood bestond, waarbij als ontbijt vis van de vorige dag werd verorberd en ‘s avonds met vers gebakken vis. Tussen de middag werden er pannenkoeken met stroop gegeten. Na de winter, waarin wel op spiering werd gevist, begon eind februari de haringvangst, die duurde tot eind april, begin mei. Tegen april kon de aanvoer zo omvangrijk zijn dat de rokerijen het niet meer verwerken konden en het overschot als mest op het land werd uitgestrooid, wat een afschuwelijke stank verspreidde. Na de haring werd op ansjovis gevist, een zeer grillige ‘tak van sport’, want het ene jaar was er nauwelijks ansjovis, het jaar er op een overvloed, afhankelijk van de temperatuur van het water. De vangstperiode duurde hooguit acht weken en werd vaak gecombineerd met de vangst van bot, die tot in november duurde. De Huizers visten nauwelijks op aal en garnalen. In de winter dus wel op spiering, als de Zuiderzee niet dichtgevroren was. Was dat wel het geval dan gingen ook wel niet-vissers van beroep met een slee het ijs op, hakten een wak en probeerden zelfs zo ook wat spiering te verschalken.
Net als veel andere vissersdorpen kende je in Huizen je medebewoners niet bij hun echte naam, maar bij hun bijnaam. Ik kon mij zelf kenbaar maken en dus identiteit geven door te zeggen dat ik ‘Klaas van Jan van Klaas van Emmetje’ was, de Vossen-lijn. Maar ik kon ook zeggen dat ik een ‘muis’ was. Alle afstammelingen van mijn overgrootouders van vaders kant waren ‘muizen’. Maar volgens de chroniqueur van de familie, Jan Teeuwissen, gehuwd met een nicht van mijn vader, Hendrikje Veerman, komt de naam ‘muis’ niet van de Vissers, maar van de familie Zeeman, de meisjesnaam van overopoe. Genoemde Hendrikje had op school een meester Zeeman, die ‘Meester Muis’ werd genoemd. Hij was een neef van overopoe. Waarom die bijnaam mijn voorouders ten deel viel, is moeilijk te achterhalen: omdat die Zeemannen nog productiever waren als de andere families in het dorp, die over het algemeen van wanten wisten wat produceren van nazaten betreft? Of was er sprake van spitse gezichten? Enfin Ebbetje Zeeman trouwt op 24 jarige leeftijd met de dan 26 jarige Jan Visser. Ze blijkt de oermoeder van een omvangrijke familie. Zelf baart ze 17 kinderen – een echte ‘muis’ toch? – waaronder 3 tweelingen. Vier sterven er jong. Twaalf van de 13 overlevende kinderen krijgen ook kinderen en die zorgen voor zo’n 65 kleinkinderen. Ebbetjes man sterft al jong aan een longontsteking. Ebbetje blijft met dertien kinderen achter, van wie de oudste 22 en de jongste vier jaar oud is. Het visserijbedrijf hield op te bestaan, de twee schuiten werden verkocht. Tijdens haar leven overleden een zoon en dochter en een schoondochter en ook nog twee kleinkinderen. Ze leed aan verregaande doofheid, in het huis aan de Noorderbuurt 12, waar zij haar hele leven woonde, moest derhalve met flinke stemverheffing gesproken worden. Ze overlijdt op 4 maart 1942. Op de rouwkaart staat dat ze zacht en kalm is heengegaan ,’ in de volle verzekerdheid des geloofs’. Dat dit zo vol overtuiging op een rouwkaart staat is in een streng orthodox dorp als Huizen bepaald geen sinecure. Groot van verstand en sterk van geloof, zo stond mijn overgrootmoeder bekend.
Overopa Jan Visser, naar wie mijn vader is vernoemd, was toen hij trouwde nog slechts vissersknecht, maar kreeg het voor elkaar om zich hogerop te werken tot eigen baas, met uiteindelijk zelfs twee botters. Geen geringe prestatie, want schepen waren duur en gedurende jaren moest er afbetaald worden. Eén van de schepen was de HZ 42. Zijn vader, ook een Jan, was eveneens visserman en verdronk op 31 jarige leeftijd. Hij werd op 20 februari 1868 als drenkeling opgevist in de Zuiderzee met een afgehakte vinger. Toen ik beginjaren ’80 op Wieringen woonde, droegen vissers gouden ringetjes in hun oren. Een algemeen gebruik onder vissers: van die gouden voorwerpen werd vanouds hun begrafenis betaald. Mijn oervaders zullen vast ook zulke ringetjes gedragen hebben.