ND SERIE SPORTINTERVIEWS BLOED, ZWEET, TRANEN EN GEWETEN.
BLOED
Op mijn zevende ben ik begonnen met BMX. Op mijn 16e ben ik er mee gestopt.
Ik moest het merendeel van mijn kracht hebben, niet van mijn techniek. Springen vond ik ook eng. Ik ben heel wat keren gevallen en daarbij hetzij een pols of een sleutelbeen gebroken, heb veel schaafwonden opgelopen.
De littekens daarvan heb ik nog over mijn hele lichaam.
Ik zal nooit de prijs winnen van de mooiste benen van Nederland.
Op Papendal heb ik een heel hevige valpartij meegemaakt..
Er lag een enorme bult van 8 meter; ik wilde niet onderdoen voor een teamgenootje. Maar halverwege ging het mis en klapte ik, het werd nooit een sprong. Ik lag helemaal open. De dag erna zouden we naar Duitsland voor een EK-ronde. Daar viel ik weer, maar nu op de andere kant.
Ik heb het nu al als moeder met die kleine van een half jaar dat ik denk stel dat hij wil BMX ‘en , dan moet ik nu al denken aan de mogelijke ellende van het vallen.
Mijn ouders moeten dat ook met mij en mijn broertje hebben gehad.
Mijn vader deed aan mountainbiken; een oom van hem, Gert Bongers, werd in 1967 WK achtervolging. Ik was voor moutainbike nog te jong, maar niet voor BMX, dus zodoende begon ik daarmee.
Ik ben gestopt omdat ik inzag dat op de supercross voor mij niet veel te halen viel. Ik was er niet technisch genoeg voor. Het damesbaan wielrennen kende in die periode weinig concurrentie. Je had alleen Willy Kanis en Ivonne Hijgenaar.
Er werd druk gescout. Ze sloegen mij over, omdat ze dachten dat ik te veel lol in BMX had. Ik ben zelf naar de bondscoach gestapt en gevraagd of ik een test mocht doen.
Daar komt bij dat het WK (van 2011) er aan kwam, wat in Apeldoorn verreden zou worden. Met veel Nederlands publiek was dat aantrekkelijk.
Ik kreeg de kans. Mijn eerste echte wedstrijd was het EK voor junioren. Ik kon niet eens nog zelfstandig op een roller fietsen en moest me aan een hek vasthouden.
Op de sprint bereikte ik de kwartfinale en op de 500 meter pakte ik gelijk brons. Terwijl ik tegen mijn moeder had gezegd dat ik een sport wilde om daarin langzaam te groeien.
Het ergste van vallen op een baan – buiten (beton) of binnen (hout) is het oplopen van schaafwonden, een soort brandwonden toch.
Om verdere infecties te voorkomen betekende dat schrobben. Met een schuursponsje zelfs volgens de Duitse bondscoach Rene Wolff.
Ik eens gevallen in Ahoi een half jaar voor de O.S.
De mentale nasleep er van was echter erger.
Ik werd beschuldigd van expres mijn tegenstander de boarding in te rijden. Ondanks dat videobeelden aantonen dat dat ik niet over mijn rode lijn kwam, maar dat het puur om een wedstrijdongeluk ging.
Die beschuldigingen zingen nu nog nog rond op sociale media. Sommige berichten spreken van een moordaanslag.
Ik ging aan me zelf twijfelen , ik trok het me erg aan en toen heb ik via mijn vader Maarten Tjallingii als mental coach aan kunnen trekken.
ZWEET
De cultuur van het baanwielrennen is heel anders dan die van de BMX. De laatste is ruw en stoerder, het gaat om het winnen van manches en niet om tijden, er komt ook geen jury aan de pas. Overeenkomst is dat bij beiden het aankomt om het overbrengen van kracht in snelheid. Maar de
verhouding kracht techniek is tegengesteld: voor BMX is meer techniek nodig, bij sprinten is kracht belangrijker.
Ik ben van nature een krachtmens, dat zit in de familie.
In het begin won ik alleen maar op domme kracht, toen ik verder kwam werd techniek ook belangrijk en psychologie, het kat en muis spel met de tegenstander.
Bij de start zie je sprinters elkaar intimiderend aankijken.
Daar deed ik niet aan.
Mijn zwakke punt was gemakzucht bij niet zo sterke tegenstanders, gebrek aan focus. Zeg maar het onderschatten van je tegenstander en overschatten van je zelf.
Ik kon goed onder druk presteren.
Trainen hoort er bij, maar als ik een rugnummer opgespeld kreeg, stond ik aan.
TRANEN
Tijdens de O.S. had ik een knieblessure die me niet verhinderde voluit te gaan en waarmee ik goud won op de keirin.
Ik had de knie overbelast; in totaal heb ik er 7 maanden last van gehad.
Ook na de O.S. Ik stond stil, ik vierde mijn succes. Tranen van vreugde zogezegd.
Coach Wolff vertrok en er kwam een nieuwe coach met wie het niet klikte.
Ik zat op gegeven moment elke dag thuis te huilen. Ik was 24: moest ik door gaan of de deur dicht doen.
De nieuwe coach zei in de pers dat ik te zwaar was, dat die plak niet veel voorstelde, dat het een kwestie van geluk was.
Hij wou me motiveren zei hij, maar bereikte het tegendeel.
Op sociale media kwam het ook altijd terug dat ik te zwaar was. Gewicht was zo’n issue, dat ik niet kon genieten van mijn succes.
Op de Spelen begon het al nadat ik 4e op de sprint geworden was. Ik was moe, was emotioneel, moest huilen.
Toen bekend werd dat ik deze zomer commentaar zou geven voor de NOS zong het ook weer rond. Altijd dat gezeur over mijn gewicht. En lengte.
Kijk de meeste baanwielrensters zijn 1.65, ik ben 1.85.
Pas de laatste tijd kan ik echt trots zijn op mijn prestatie.
Het contrast was enorm: goud winnen op je 22e; een giga huldiging in Eerbeek, geridderd worden. En daarna : doel weg, coach weg, en een hardnekkige blessure.
Ik ontmoette jaloezie bij collega’s. Direct na de winst al.
Zelfs Jeffrey Hoogland, een vriend , kon het niet opbrengen mij te feliciteren.
De topsportwereld is hard en egoistisch.
Met Jeffrey heb ik dat overigens uitgepraat en we zijn weer vrienden als vanouds.
Ik had het niet gered zonder mijn ouders, die gingen met mij en mijn broertje vanaf heel jong de hele wereld over. En die hielden me met beide benen op de grond.
GEWETEN
De gewetensvraag voor mij was: stoppen of doorgaan. Een breuk met het verleden, met een wereld die me ondanks de pijn en teleurstelling toch vertrouwd was, die me ook zoveel had gegeven.
Ik vond voor me zelf het inzicht dat als je een deur dicht slaat er altijd weer een open gaat of open kunt doen.
Ik heb er wel slapeloze nachten over gehad.
Toen was ik met mijn man op een kerstmarkt in Duitsland en brak ik, ’s nachts in het hotel en zei hem: ‘ik kan het niet meer en ik wil het niet meer’.
Dat luchtte enorm op, temeer daar hij me hierin niet wegduwde.
Nu was de drempel: hoe vertel ik het mijn ouders. Het is toch een soort uit de kast komen. Tijdens de kerstmaaltijd heb ik het verteld.
Mijn vader zei: ‘er zit nog zoveel in je, wie weet hoe zonde het is om te stoppen’.
Maar tegelijk gaf hij mij wel ruimte voor deze beslissing.
Steeds meer voelde ik me bevrijd van de stress van altijd te moeten presteren.
Maar wat ik wel heb en hou is in alles de beste te willen zijn, voor goud te willen gaan. Ook nu ik in de zorg werk. De voortdurende vraag: ben ik wel goed genoeg?
Ik mis soms het grote doel; ik wil weer naar iets kunnen reiken.
Daarom zit ik nu in een loopbaanbegeleidingsproject.
Mijn man is directeur en komt thuis met mooie verhalen. Ik heb dat niet; er mist een puzzelstukje.
Ik wil naar het punt dat als ik in de spiegel kijk kan zeggen: het is goed zo! Zover ben ik nog niet.
Coach Rene Wollf die ook steeds over gewicht begon, maar tegelijk heel erg in mij geloofde en met ons twee meiden en vier jongens een familiesfeer creëerde appte me nadat ik Leo had gekregen: er is nog veel meer moois dan fietsen.
Dat doet mij goed en ook dat mijn vader zegt: wij hebben onze kinderen niet de wereld laten zien, zij hebben ons dat laten zien.
Na mijn gouden medaille heeft een neef van me een tattoo gezet van de olympische ringen en de naam van mijn man.
Veel langer geleden kreeg ik van een vriendje een metalen hartje.
Die heb ik op mijn BMX-fiets geplakt. Op de baanfiets mocht hij vanwege de dynamica niet geplaatst worden, ik deed hem om mijn broekspijp.
Ik heb dat simpele hartje nog steeds.
Het zijn allemaal herinneringen aan een mooie levensfase.
De dankbaarheid daarvoor gaat steeds meer mijn leven en herinnering kleuren, de pijn verdwijnt en ik ben klaar voor een nieuwe fase, met een geweldige man en het verrukkelijke geschenk van die kleine.