DE HUIZER VISSERIJ

Van mijn opa heb ik twee unieke voorwerpen geërfd van zwaar koper, die herinneren aan het feit dat mijn opa Vos naast boer ook voor de visserij werkte. Het is altijd aardig om deze voorwerpen aan gasten bij mij thuis te laten zien en hen te laten raden wat het zijn. Het zijn tangen die je als je ze opent een reeks uithollingen laat zien. Sluit je de tangen dan zie als je goed kijkt over de lengte tussen de handvaten en het scharnierstuk ragfijne gaatjes. Daarin goot je gesmolten lood die de uithollingen vulden en zo uiteindelijk verstijfden tot loden ‘kogels’ die dienden om de netten te verzwaren. Dat werk deed mijn opa en zijn voorouders; tevens werden op het terrein rond zijn boerderij de netten getaand – wellicht ook zeil en touw. Taan werd gemaakt van boombast en was om schimmel en verrotting te voorkomen. De boerderij van ons Vossen lag tussen de Melkweg en de Taanderstraat. Behalve taanderijen kende het dorp zeilmakerijen, waarvan Huizen er twee kende: dat van Loosman en dat van Goedhart. Het bedrijf van Loosman (vroeger Kok) was gevestigd ‘an de dijk’, dus aan de noordkant, waar de laatste huizen stonden. Die van Goedhart meer vooraan in het dorp aan de Havenstraat. Bij die zeilmakerijen kon men ook terecht voor het touwwerk, het lood soorten garen et. En dan waren er nog de scheepswerven. Na de aanleg van de haven kwam vijf jaar later de eerste werf, die van Boelen en Boissevain uit Amsterdam. In 1868 werd deze overgenomen door Jacob Schaap. Deze was aannemer en geen scheepstimmerman, maar met behulp van vaklieden uit Friesland en Kampen kon het bedrijf succesvol draaien tot 1924. In 1882 kwam een tweede werf, die van de firma Lindeboom en Kooy. Die laatste werf is uiteindelijk  in 1916 overgenomen door Joost Kok.  Op elf jarige leeftijd kwam zijn zoon Janus al op die werf te werken. Er worden botters gerepareerd en nieuwe gebouwd, niet alleen voor Huizen, maar ook voor Bunschoten, Volendam, Harderwijk, Elburg en Urk. De Laatste botter voor ons dorp kwam in 1918 van de helling. Voor Maassluis werd een Noordzeebotter gebouwd. In 1933 bouwde Janus Kok de laatste vissersbotter en was hij inmiddels al overgeschakeld naar de bouw van plezierjachten. En uiteraard wel het reparatiewerk aan vissersschuiten. Zoals eerder vermeld zag het gemeentebestuur nauwelijks toekomst voor de visserij en activeerde tot omscholing als bouwvakker. Die visie bracht ook mee dat men ook in de scheepswerf weinig toekomst zag. De werf was gevestigd op terrein die Kok in erfpacht had van de gemeente. Rond de haven rukte in de dertiger jaren de industrie op. De werf lag in de weg van deze moderne ontwikkeling. Kok wild niet wijken en kon  van Stad en Lande van Gooiland een stuk grond kopen aan de uiterste noord-oostzijde van de haven. Hij moest vervolgens een heel gevecht leveren om van de gemeente vergunning te krijgen voor het bouwen van een werf. De oude bouwloods werd herbouwd, maar ging in 1967 door brand verloren. Kok verwierf een grote faam in het bouw van otterjachten en de restauratie van ronde- en platbodems.

De gerookte vis moest aan de man gebracht worden. Dat deden de zgn. kruiers, die met kruiwagens op pad gingen en later ook met karren, waarvoor  paarden als ook honden gespannen werden. Die kruiers en karlui kenden een enorme actie radius. Circa 1900 waren er wel vierhonderd in het dorp, waarvan er zeventig Amsterdam aandeden, honderd Rotterdam, Den Haag, Leiden en Haarlem en veertig in Utrecht en omstreken. Men trok ook naar Tilburg, Den Bosch, Arnhem en Nijmegen. Van wie het afzetgebied te ver van het dorp lag bleef van maandag tot vrijdag weg en kwam in het weekend terug in het dorp. Er werd ook gevent in Duitsland, m.n. in het Ruhrgebied. Die zgn. Duitse kruiers handelden ook in kaas. De aanleg van spoorwegen zorgde voor meer mogelijkheden. De honden die hun leven sleten – letterlijk ook – onder de kar, werden na de werkdag gewoon de straat opgestuurd, waar ze overlast veroorzaakten, vooral s’nachts als ze het op kippen gemunt hadden. Dus kwam er een politieverordening die het verbood honden van 8 uur ‘s avonds tot 6 uur s morgens los te laten lopen. De karlui met paard en wagen vervoerden de vis vooral s nachts; de voerlui lagen half onder dekens voorin de wagen, de paarden kenden de weg; men reed in groepen en de voorste rekende af met de tolbazen en zo reed men in zes uur naar Utrecht. Er werd naast haring, (van februari tot Pasen) vooral in bot, aal en garnalen (van mei tot oktober) en s winters in  Noordzeevis als schelvis en kabeljauw, gehandeld.  In de Jordaan was levende garnaal een zeer gewild artikel. Men leverde naast burgers aan ziekenhuizen en instellingen; een visbakkerij leverde aan legerplaatsen in Amersfoort en Soesterberg. Na  WO. II waren er nog 150 visventers, waarvan zeventig in de naaste omgeving, veertig in Amsterdam en twintig elders. In 1977 was er nog slechts één over.  Vis werd kaas en zo ontstonden grote kaasventers, wereldbedrijven zelfs, zoals Westland, van wie de oervader nog een zetschipper was bij iemand anders. 

Peter Dorleijn schrijft in het Huizer deel van zijn ‘Van gaand en staand want’, dat nergens aan de West- en Zuidwal van de Zuiderzee visserij en vishandel zo met elkaar verweven waren als in Huizen. Bij de handel waren net zo veel mensen betrokken als bij de visserij zelf. Niet alleen stimuleerde de visserij de handel en andere nevenbedrijven, maar het omgekeerde was ook het geval. Bijna alle handgebaren beschikten zelf over een of meerdere botters om de vis op te kopen. Enfin in de handel ging het naast de hangebazen om kruiers en karlui. 

Hangebazen

Al voor 1800 waren er hangen in het dorp. Hangen , omdat de vis aan stangen gehangen werd om ze te roken. Het ging daarbij om de haring, gerookt een bokking genoemd. Ik mag er nog immer graag van smullen. Zo’n twee honderd jaar geleden brachten de Huizers Harderwijker bokkingen op de markt, maar die kon nog niet tippen aan de smaak van de ‘oprechte Harderwijker’ vis. Onbeschaamd ventten de Huizers dus wel met wat als de beste bokking werd beschouwd toen. Na de opening van de haven in 1854 breidde het aantal hanges zich enorm uit. Hangebazen of combinaties van opkopers zetten zoals gezegd eigen schepen in om de gevangen vis in Enkhuizen of Urk te kopen of ook al op zee, direct van de vissers. Het waren vooral deze schuiten die Huizen beroemd maakten over de beste vloot te beschikken. In de belangrijkste aanvoerhavens kende men commissiekopers. De haring werd zo snel mogelijk naar Huizen gevaren. En van de haven op platte karren in manden naar de hangen gebracht. De rokerijen zagen er allemaal hetzelfde uit. Vier even grote langgerekte werkruimtes van 35 bij 7 meter, slecht en ruw gebouwd met allerlei mogelijkheden om rook en stank makkelijk te laten ontsnappen. Voor wie er werkten was het onaangenaam: tochtig en koud. Het werk ging dag en nacht door. Koude pekel, lage verdiensten. De laatste hangen werden gedurende WO.I gebouwd. De meeste Huizer haring werd in Duitsland verkocht, zeker tachtig procent. Na 1918 viel die handel stil en was het feitelijk met de rokerij-business gedaan. 

De haring kwam in het voorste gedeelte binnen, waar die gepekeld werd en op speten gestoken; hier werkten zo’n zestig man. In de tussenruimte werd de haring gerookt en in de derde verpakt. Er was nog een vierde ruimte met woning van de handgebaar en ruimte voor de mandenmakers. Buiten de haringtijd was er weinig te doen en dus had de baas slechts één knecht in vaste dienst; in de drukke tijd kwamen er  zeven , acht knechten bij, die meestal in de hangen bleven slapen. Voor het meest arbeidsintensieve onderdeel, het spieten op z’n Huizers van de haringen aan ijzeren staven, werden het meest vrouwen en meisjes ingezet. Als een schuit de haven binnenvoer gingen de knechten het dorp door om ze op te roepen, desnoods ‘s nachts. Dan werd er op de ramen geklopt en geroepen: ‘Spieten!’. De vers binnengekomen haring werd schoongemaakt en daarna in grote houten troggen van 80 cm hoog gestort. Daar werd zout over gestrooid en daarna werd er water in de bakken gepompt. Bleef de vis drijven dan was de pekel sterk genoeg en liet men het zaakje een uur staan. Het was een natte bedoening, vandaar dat de vloer van het voorste deel hellend afliep zodat het water en het afval  weg kon lopen in een goot die naar een zinkput liep of bij hangen aan de haven daarin uitmondde. Eén voor één werden de haringen uit de pekel gehaald en door de linkerkieuw en de bek aan de 90 cm lange, vingerdikke spiet geregen. Haringen waarvan de kop afgescheurd was bij het uit de netten halen werden aan dunne ijzeren spietjes geschoven. Er gingen twintig haringen op een spiet en hoe sneller de spietsters waren hoe hoger de verdiensten ( drie cent per spiet) De geregen spieten werden op schragen gelegd, de knechts zorgden voor vingerdikke ruimten tussen de haringen, het zgn. strippen. Vervolgens werden de rookruimtes volgehangen. Deze waren zo’n vijf meter hoog en vanaf twee meter werden de spieten in richels gehangen, met draagbalken. De knechten stonden wijdbeens op de richels  en pakten de door de vrouwen omhoog gestoken steen aan en legden ze op hun plaats. Men begon helemaal bovenin. In één hang werden soms wel vijfhonderd spieten te roken gehangen, dus 10.000 haringen. Het roken vond plaats boven een gesmoord vuur van  zaagsel, eiken spanen en houtafval – mot – van bijvoorbeeld klompenmakerijen. De houdbaarheid van het product werd bepaald door de duur van het roken en de sterkte van de pekel. Bokking voor bijvoorbeeld Duitsland kwam uit een sterke pekel en werd tien tot twaalf uur gerookt en werd ‘take bokkes’ genoemd, ‘laffe bokkes’ was licht gezouten en werd drie tot vier uur gerookt. In beide gevallen mocht het vuur niet te heet zijn. Het mocht ook niet gaar gerookt zijn, want het was bestemd als bakbokking. ‘Harde bokkes’ werd juist boven een flink heet vuur gehangen gedurende zeven , acht uur.  Na het roken werd de vis afgekoeld en naar de opslagruimte gebracht. De vis werd vanaf de spieten in manden of kistjes geschoven. Mandenmakerijen waren veelal een deel van het hangebedrijf.

De in 1937 geboren Utrechter Peter Dorleijn schreef een een prachtige reeks kloeke boekwerken over de Zuiderzeevisserij – Van gaand en staand want – , met een deel over Huizen en Bunschoten-Spakenburg. Hij geeft een schat aan informatie, waar ik rijk uit kan putten. Maar de stoere mannen en jongens visten niet alleen op de Zuiderzee. Er waren er ook die de zeegaten kozen naar de Noordzee. Omstreeks 1800 was deze (kust)visserij voor Urk, Enkhuizen en Volendam zelfs de noodzaak. Voor Enkhuizen en Volendam blijft dat zo tot het eind van de 19e eeuw. Urk heeft deze traditie voortgezet en geldt nu nog steeds als een van de belangrijkste vissersplaatsen, waar het brood verdient wordt niet alleen meer op de Noordzee, maar ook veel verder. Eind vorige eeuw waren er Urker vissers actief bij de Falkland Eilanden, waar op makreel gevist werd ende hier als Hollandse makreel werd verkocht! Op beperkte schaal waren er ook Huizers actief op de Noordzee, waarmee kort voor 1800 aangevangen werd. Je moest daarvoor wel een consent bezitten. Er is zo’n ‘permissiebiljet’ bekend van Dirk Brasser, ‘voerende de Schuit Huizen in ‘t Gooiland No.45′. (Er was een HZ 45 die op de Zuiderzee viste, van de gebroeders Koeman, waarover de in Leersum woonachtige Dick Schaap – ook van 1937 – een aardig boekje schreef, een uitgave van de Historische Kring Huizen, wie lid wordt krijgt dit cadeau. In 2005 schafte de gemeente Huizen deze botter aan. Omgedoopt tot de Gebroeders Schaap wordt hij door een stichting in de vaart gehouden voor tochtjes,excursies. Wie 25 euro jaarlijks doneert kan gratis mee) Terug naar Dirk Brasser, van wie op de achterkant van zijn consent vermeld wordt dat hij 41 jaar oud was en blauwe ogen had en licht haar, zijn knecht Jan Ruiter was 43 jaar en kende bruine ogen en donker haar. Een soort ‘pasfoto’ derhalve. Uit een boek over de visserij van Jan Bout uit 1907 blijkt dat ook halverwege de 19e eeuw op de Noordzee door Huizers werd gevist. Men viste in het voorjaar op schelvis, kabeljauw en schol. De opening van het Noordzeekanaal in 1876 maakte het voor de Huizer vissers aantrekkelijker om aan Noordzeekustvisserij te doen. De weg werd aanzienlijk bekort en IJmuiden vormde een aantrekkelijke haven. Huizers hadden graag Volendammer knechts aan boord, want aldus Jan Kes uit Volendam: ‘als de zon onderging, gingen zij ook, maar een Volendammer hield z’n doppen wel open!’. Er waren Urkers die vanuit IJmuiden visten die naar Huizen verhuisden, want dichterbij de visbron. Genoemd worden o.a. de gebroeders Lammert en Jan Brans. Het vissen op de Noordzee was niet zonder gevaar. De Noordzeebotters waren wel wat groter dan die op de Zuiderzee, maar bij storm waren het toch notendopjes; de kans overboord te slaan was niet gering. Van de bekende broers Hein, Aart en IJp Veerman, naar hun vader alle drie aangeduid als ‘van Aart’, was het IJp die bij Petten verdronken is, omdat hij niet op tijd terug kon naar IJmuiden. Hij is nooit gevonden en liet een vrouw en vijf kinderen achter. Hein van Art heeft het vissen op de Noordzee het langst volgehouden. Zijn schuit is uiteindelijk bij de gebroeders Westland als HZ1 in de vaart gekomen. De HZ1 heeft het Bijbels gezegde van de eerste en de laatste op geheel eigen wijze waar gemaakt: deze eerste was de laatste botter die vanuit ons dorp viste. En een van de gebroeders Westland was getrouwd met een zuster van mijn opoe Vos-Visser en zo is de cirkel ook zo weer rond.

Huizen kreeg dus  laat een haven, die ook nog eens een kwartier lopen van het dorp kwam te liggen. De vissers kwamen de meeste keren vrijdagsavonds thuis; een enkele keer op zaterdag en dan in voor- en najaar. Moeder de vrouw bakte de zelf meegebrachte vis. Wij aten thuis elke zaterdagavond gebakken vis, een lekkerbekje of een gebakken bokking (haring). Nooit op vrijdag, dat zal wel te rooms gevonden zijn. Maar wellicht herinnert het visje op zaterdag nog aan het gezin waar opoe uit voortkwam, in naam en werk Vissers. Het aan boord brengen of van boord halen van kostmand, netten etc. geschiedde met kruiwagens. Vaak liet men ‘s maandagsmorgens de kruiwagen aan de haven staan en die werd dan teruggebracht door een jong joch of een kind die daar een grijpstuiver voor ontving. 

Net als in Marken en Bunschoten lagen de botters in twee rijen aan de wal. De eerste rij met de kop tegen de kade; de tweede rij met de kont aan de kont van de eerste. Die twee vormden meestal een span en het aan wal liggen werd per week gewisseld. De Huizer haven kende heel lange pieren; het duurde dus wel even voor je op open zee was. Als de wind de haven inblies was het behoorlijk moeizaam om buitengaats te geraken. Dan liep er één man op de dijk te trekken en in de botter probeerde de ander met een boom te duwen. Als dekhaven binnen gevaren moest worden met die inpandige wind, dan werden de zeilen gestreken  en werden de schepen ook via de dijk binnengetrokken. De linkerpier – van Huizen uitgezien – was een geliefde plek voor een zondagse wandeling. Aan het eind was er een kleine vuurtoren en kon er gezeten worden en genoten van wind en zeelucht. Voordat de zuiveringsinstallatie er kwam wandelde je het eerste stuk wel door een walm van stank van de op het open water gestorte rioolafval, vooral stront dus. 

Als de visserij eigenlijk al over zijn hoogtepunt heen is komt er begin 20e eeuw in ons dorp een vissersvereniging: “Ons Belang’. En in diezelfde tijd kwam er een visafslag: zomer 1907. In 1964 hield Ons Belang op te bestaan en was het twee jaar later ook met de visafslag gedaan. De Huizer vissers waren al steeds meer verdwenen of omgeschoold tot bouwvakker, maar de visafslag bleek populair onder vooral Bunschoter, Harderwijker en Lemster vissers.  Klaas Vos was vanaf 1929 tot het einde afslager. Hij was op z’n twaalfde knechtje geworden op de botter van zijn vader. Zijn oom was afslager, maar overleed en hij werd diens opvolger. Na 1933 werd er steeds meer snoekbaars in het IJsselmeer gevangen, waarvan de prijs na de oorlog steeds gunstiger werd. In Huizen kregen de vissers vaak de hoogste prijs. De voortschrijdende inpolderingen zorgden voor steeds minder aanvoer. En zo viel uiteindelijk het doek. Als kind herinner ik me de afslag nog goed en mocht ik er graag een kijkje nemen. De luidklok van de afslag kreeg een bestemming in West-Afrika in een zendingskerk. De dochter van de Huizer gemeentesecretaris werkte er en Klaas Vos gunde haar gaarne deze 35 kilo wegende klok.