Een cantate die opgewekt begint door de vrolijk en lief spelende hobo’s. De evangelielezing van de zondag , waarvoor deze is geschreven is, 16e zondag na trinitatis, is dan ook het verhaal van de opwekking van de jongeling van Naïn. De cantate klonk voor het eerst op 12 september 1723. de tekstdichter is onbekend. De teneur van de cantate is de verachting van de wereld en haar genoegens, omdat dankzij de Heiland de dood de toegang is tot groter heerlijkheid. Zoals de jongeling zal ook elke gelovige tot opstanding gewekt worden. Het bijzondere van deze cantate is dat er vier koraalstrofen in zijn verwerkt. In deel 1 de eerste strofe van ‘Christus, der ist mein Leben’ (Jena 1609) en ook nog de eerste strofe van Luthers lied ‘Mit Fried und Freud ich fahr dahin’. Dat eerste deel opent dus met die hobo’s (d’amore) en strijkers en continuo, die dat opgewekte verlangen naar de dood innig en syncopisch en met talrijke terts en sext sprongen vertolken. daarin wordt het eerste koraal vierstemmig ingevlecht, waarin het koor versterkt wordt door een hoorn. Wat waarschijnlijk geen natuurhoorn was, maar een schuifhoorn, waarvan we weten dat de senior Stadtpfeifer, Gottfried Reiche, het enige exemplaar heeft bezeten. De versregel ‘Sterben ist mein Gewinn’ wordt uitgerekt, naar een waarschijnlijk oude Leipziger traditie, al te vinden een eeuw eerder bij Johann Hermann Schein. ’Sterben’ klinkt zeer dissonant en eindigt met een fermate, waarna de regel een vrolijk vervolg krijgt. De begeleiding blijft overigens – ook onder ‘Sterben’ -huppelen. De tenor sluit aan, wisselend tussen arioso en secco-recitatief, met aan het begin een uitbundig melisma op ‘Freuden’, zo van met een vreugdevol sterven kan ik helemaal instemmen! De begeleidende instrumenten zwijgen verrast een maat. In ‘allegro’ volgt dan het tweede koraal, waarbij de hoorn en de hobo bij elke regel aan het koor voorafgaat. Bij het koor voegt zich de eigen stem van de 1e viool, zodat het koraal vijfstemmig is.
1. KOOR & recitatief tenor
Christus, der ist mein Leben,
Sterben ist mein Gewinn;
Dem tu ich mich ergeben,
Mit Freud fahr ich dahin.
(T) Mit Freuden,
Ja mit Herzenslust
Will ich von hinnen scheiden.
Und hieß es heute noch: Du mußt!
So bin ich willig und bereit,
Den armen Leib, die abgezehrten Glieder,
Das Kleid der Sterblichkeit
Der Erde wieder
In ihren Schoß zu bringen.
Mein Sterbelied ist schon gemacht;
Ach, dürft ichs heute singen!
(koor)
Mit Fried und Freud ich fahr dahin,
Nach Gottes Willen,
Getrost ist mir mein Herz und Sinn,
Sanft und stille.
Wie Gott mir verheißen hat:
Der Tod ist mein Schlaf worden.
Het 2e deel is een secco-recitatie voor sopraan en dan volgt het derde koraal: de 1e strofe van ‘Valet will ich dir geben’ (Valerius Herberger, 1613). (Valet = vaarwel) De onversierde melodie wordt door de sopraanpartij gezongen, bij de eerste regel alleen door het continuo begeleid, waarna unisono de hobo’s zich erbij voegen, wat het koraal een aria-karakter geeft.
2. RECITATIEF (S)
Nun, falsche Welt!
Nun hab ich weiter nichts mit dir zu tun;
Mein Haus ist schon bestellt,
Ich kann weit sanfter ruhn,
Als da ich sonst bei dir,
An deines Babels Flüssen,
Das Wollustsalz verschlucken müssen,
Wenn ich an deinem Lustrevier
Nur Sodomsäpfel konnte brechen.
Nein, nein!
nun kann ich mit gelaßnerm Mute sprechen:
3. KORAAL/ ARIA (S)
Valet will ich dir geben,
Du arge, falsche Welt,
Dein sündlich böses Leben
Durchaus mir nicht gefällt.
Im Himmel ist gut wohnen,
Hinauf steht mein Begier.
Da wird Gott ewig lohnen
Dem, der ihm dient allhier.
Na een secco-recitatief zingt de tenor de enige aria van de cantate. Een stuk van een aangrijpende schoonheid. De instrumentale leiding ligt bij de hobo’s. De strijkers imiteren het luiden van de doodsklokken. De hobomelodie is rustig van aard, terwijl de zangpartij zeer levendig is, met echo-effecten en zo ontstaat een spannende en zeer aantrekkelijke harmonie.
4. RECITATIEF (T)
Ach könnte mir doch bald so wohl geschehn,
Daß ich den Tod,
Das Ende aller Not,
In meinen Gliedern könnte sehn;
Ich wollte ihn zu meinem Leibgedinge wählen
Und alle Stunden nach ihm zählen.
5. ARIA (T)
Ach, schlage doch bald, selge Stunde,
Den allerletzten Glockenschlag!
Komm, komm, ich reiche dir die Hände,
Komm, mache meiner Not ein Ende,
Du längst erseufzter Sterbenstag!
Na een secco-recitatief voor bas volgt het slotkoraal: de 4e strofe van ‘Wenn mein Stündlein vorhanden ist’ van Nikolaus Herman uit 1560.Ook hier is sprake van vijfstemmigheid door de toevoeging van een eigen partij voor de 1e viool. Hoog zweeft hij er boven uit: verklanking van het verlangen met en door Jezus uit de dood te mogen opstaan, zoals al gezegd de teneur van de hele cantate.
6. RECITATIEF (B)
Denn ich weiß dies
Und glaub es ganz gewiß,
Daß ich aus meinem Grabe
Ganz einen sichern Zugang
zu dem Vater habe.
Mein Tod ist nur ein Schlaf.
Dadurch der Leib,
der hier von Sorgen abgenommen,
Zur Ruhe kommen.
Sucht nun ein Hirte sein verlornes Schaf,
Wie sollte Jesus mich nicht wieder finden,
Da er mein Haupt und ich sein Gliedmaß bin!
So kann ich nun mit frohen Sinnen
Mein selig Auferstehn
auf meinen Heiland gründen.
7. KORAAL
Weil du vom Tod erstanden bist,
Werd ich im Grab nicht bleiben;
Dein letztes Wort mein Auffahrt ist,
Todsfurcht kannst du vertreiben.
Denn wo du bist, da komm ich hin,
Daß ich stets bei dir leb und bin;
Drum fahr ich hin mit Freuden.