BWV 94 – Was frag ich nach der Welt

Een cantate voor de negende zondag na Trinitatis, 6 augustus 1724. Het is het seizoen van de koraalcantates. Deze cantate is gebaseerd op een koraal/kerklied van Balthasar Kindermann uit 1664, vanaf 1679 gezongen op de melodie van ‘O Gott, du frommer Gott’. De evangelielezing voor de zondag is Lucas 16: 1-9, bekend als de parabel van de onrechtvaardige rentmeester. Het is een op het oog zeer merkwaardige gelijkenis. Een rijkaard krijgt te horen dat zijn huismeester – in het Grieks staat ‘oikonomos’, letterlijk ‘die de wet stelt in het huis’ – geld voor zijn baas in zijn eigen zak heeft gestoken.  De huismeester wordt uit zijn functie gezet. Wat nu, denkt hij. In spitten heb ik geen zin, in bedelen al helemaal niet. Hij gaat op het pad van de fraude door schuldbriefjes aan de schuldenaren van de rijkaard te vervalsen. En nota bene de rijkaard prijst hem daarom. Jezus, die deze parabel aan zijn leerlingen vertelt, concludeert dat de kinderen van de wereld slimmer met elkaar om gaan dan die van het licht en zegt: ‘maak je maar vrienden met behulp van de Mammon der ongerechtigheid, dat ze je ontvangen in hun tenten, in de komende wereld – als het met de mammon gedaan is’ (vertaling Oosterhuis). Daarmee eindigt de lezing. Waarmee de hoorder de indruk krijgt dat Jezus deze slimmigheid goed keurt. Maar je zou door moeten lezen (tot en met vers 15) en dan blijkt dat dit een staaltje ironie is van de bovenste plank. Want uiteindelijk houdt hij de leerlingen voor, dat je niet God dienen kan en Mammon. Bach en zijn tekstdichter hebben dat begrepen, want de voorgeschreven lezing komt niet of nauwelijks voor, nee, de cantate gaat juist over het afwijzen van de ‘wereld’ en haar ‘schatten’ en de toewending tot Jezus. Die ironie komt ook muzikaal tot uitdrukking, doordat Bach de traverso een prominente rol geeft. Uitgerekend was juist dat instrument, dat bij de weelderige hofcultuur hoorde, met zijn Franse dansritmes. Een wuft instrument. Het is trouwens voor het eerst dat Bach de traverse als soloinstrument in al zijn virtuositeit gebruikt. In zijn eerste jaar gebruikte hij vooral blokfluiten en in het voorjaar van 1724 soms ‘cola praten’ met andere instrumenten samen, in heel eenvoudige partijen. Maar er heeft zich dan een zeer getalenteerde speler aangediend, die van Bach ook orgel- en compositieles ontving: de tweedejaars student Friedrich Gottlieb Wild (1700-1762).

Het lied van Kindermann kent 8 coupletten, de cantate 8 delen. Het eerste en laatste couplet vormen de hoekdelen van de cantate, waarbij in het slotkoraal ook het 7e couplet wordt betrokken. Couplet 2 wordt de aria voor bas in deel 2, couplet 3 wordt in deel 3 omgeven door een rijke recitatieve toevoeging, couplet 4 wordt de aria voor alt in deel 4; couplet 5 ondergaat dezelfde behandeling als couplet 3 en couplet 6 wordt verwerkt in twee aria’s : voor tenor (deel 6) en voor sopraan (deel 7).                                         Voor de behandeling van de cantate in detail neem ik graag de heldere uiteenzetting van Van Hengel over.

1. KOOR

Was frag ich nach der Welt
Und allen ihren Schätzen
Wenn ich mich nur an dir,
Mein Jesu, kann ergötzen!
Dich hab ich einzig mir
Zur Wollust fürgestellt,
Du, du bist meine Ruh:
Was frag ich nach der Welt!

In de koraalfantasie (1) zingt de sopraan zoals altijd in koraalcantates, de koraalmelodie maar deze keer – Bach blijft experimenteren – niet in lange maar in kwartnoten en de andere stemmen voegen daar nauwelijks meer aan toe dan in een slotkoraal. Deze rustige koraalregels zijn ingebouwd in een zelfstandige concertante orkestpartij die,thema 1 gezien de levendige traversopartij meer op een fluitconcert lijkt, waarin de hobo’s slechts de violen verdubbelen en de verhoudingsgewijs welhaast saaie koorpartij slechts ruimte krijgt in de adempauzes van de traversist. Zo verhouden koor en orkest zich als de serene rust van Christus in een drukdoende wereld. Thematisch trouwens is het instrumentale thema onmiskenbaar afgeleid van de koraalmelodie, zoals het muziekvoorbeeld toont.2.

ARIA  (B)

Die Welt ist wie ein Rauch und Schatten
Der bald verschwindet und vergeht,
Weil sie nur kurze Zeit besteht.
Wenn aber alles fällt und bricht,
Bleibt Jesus meine Zuversicht,
An dem sich meine Seele hält.
Darum: was frag ich nach der Welt!

In scherp contrast met het feestelijke openingskoor is de eerste aria (2) – in lijn met de strekking van de cantate – sober of zelfs ascetisch geschreven voor de vocale en de instrumentale bas: een continuo-aria. Het hoofdthema (zie muziekvoorbeeld 2) blaast eerst een speels wolkje (Rauch) in de lucht maar stort vervolgens steil neer (vergeht, fällt, bricht). Alles vergeht en verbrokkelt in voortdurende vluchtige zestienden; alleen de woorden hält en besteht krijgen langere noten.
3. KORAAL & RECITATIEF (T)

Die Welt sucht Ehr und Ruhm 
Bei hocherhabnen Leuten. 
Ein Stolzer baut die prächtigsten Paläste,
Er sucht das höchste Ehrenamt,
Er kleidet sich aufs beste In Purpur,
Gold, in Silber, Seid und Samt.
Sein Name soll für allen
In jedem Teil der Welt erschallen.
Sein Hochmuts-Turm
Soll durch die Luft bis an die Wolken dringen,
Er trachtet nur nach hohen Dingen
Und denkt nicht einmal dran, 
Wie bald doch diese gleiten. 
Oft bläset eine schale Luft
Den stolzen Leib auf einmal in die Gruft,
Und da verschwindet alle Pracht,
Wormit der arme Erdenwurm
Hier in der Welt so großen Staat gemacht.
Ach! solcher eitler Tand
Wird weit von mir aus meiner Brust verbannt.
Dies aber, was mein Herz 
Vor anderm rühmlich hält, 
Was Christen wahren Ruhm und wahre Ehre gibet,
Und was mein Geist,
Der sich der Eitelkeit entreißt,
Anstatt der Pracht und Hoffart liebet,
Ist Jesus nur allein, 
Und dieser solls auch ewig sein.
Gesetzt, dass mich die Welt
Darum vor töricht hält:
Was frag ich nach der Welt!

BWV 94 is één van de weinige cantates zonder volledig recitatief. De tenorsolo in (3) – evenals trouwens de bassolo in (5) – heeft een gemengd karakter: koraal + recitatief. De tenor zingt weliswaar vele, zéér vele regels recitativisch, metrisch vrij, maar deze zijn omkaderd en doorschoten met telkens twee regels koraaltekst (Arioso) die ritmisch worden in- en begeleid door twee hobo’s. De koraalregels worden gezongen op een versierde versie van de koraalmelodie; in de uitgebreide moraliserende toelichting die de tekstdichter invoegt, treden de hobo’s op als accompagnato. Het welvarende Leipzig kende sinds 1700 een grote bouwlust: de vooraanstaande families vestigden zich in grote luxueuze herenhuizen, met royaal gedecoreerde gevels en gestoffeerd met aanzienlijke kunstcollecties. Deze hocherhabnen Leute (r.2) met hun prächtigsten Paläste (r.3) zaten ongetwijfeld in hun persoonlijke loges in Bachs Thomaskirche.

4. ARIA (A)

Betörte Welt, betörte Welt!
Auch dein Reichtum, Gut und Geld
Ist Betrug und falscher Schein.
Du magst den eitlen Mammon zählen,
Ich will davor mir Jesum wählen;
Jesus, Jesus soll allein
Meiner Seelen Reichtum sein.
Betörte Welt, betörte Welt!

De begaafde fluitist speelt een obligate (solo-)rol in de altaria (4) waarin het continuo slechts een ondersteunende rol vervult. Wat in onze, aan Mahler en Strawinsky gewende oren fraai en harmonieus mag klinken, moeten Bachs kerkgangers – dat lijkt althans zijn bedoeling – als minder harmonieus hebben ervaren. Veel extra kruizen en herstellingstekens (chromatiek) in de partituur maken ons opmerkzaam op vreemde harmonische overgangen, en talloze verminderde en overmatige intervallen, waaronder de tritonus, de moeilijke sprong van drie hele tonen die als verboden en onwelluidend gold. De ongelijkzwevende stemming van de instrumenten zal het effekt van deze ‘verkeerde noten’ slechts verscherpt hebben. Bach zet ze in ter illustratie van de betörte Welt, de falsche Schein en Betrug. Dat blijkt temeer waar deze effekten plotseling ontbreken in het korte Allegro-middendeel waar de gelovige alt (Ich) zijn/haar keuze voor Jezus verkondigt.
5.  KORAAL & RECITATIEF (B)

Die Welt bekümmert sich. 
Was muß doch wohl der Kummer sein?
O Torheit! dieses macht ihr Pein:
Im Fall sie wird verachtet. 
Welt, schäme dich!
Gott hat dich ja so sehr geliebet,
Dass er sein eingebornes Kind
Vor deine Sünd zur größten Schmach
um deine Ehre gibet,
Und du willst nicht um Jesu willen leiden?
Die Traurigkeit der Welt ist niemals größer,
Als wenn man ihr mit List 
Nach ihren Ehren trachtet. 
Es ist ja besser,
Ich trage Christi Schmach, 
Solang es ihm gefällt. 
Es ist ja nur ein Leiden dieser Zeit,
Ich weiß gewiß, daß mich die Ewigkeit
Dafür mit Preis und Ehren krönet;
Ob mich die Welt
Verspottet und verhöhnet,
Ob sie mich gleich verächtlich hält,
Wenn mich mein Jesus ehrt: 
Was frag ich nach der Welt!


Zoals de tenor in (3), zo verbindt de bas in het recitatief+koraal (5)koraaltekst met uitgebreide toelichtingen. Hij wordt evenwel niet door hobo’s ondersteund maar slechts door het continuo; zijn koraalteksten onderscheiden zich muzikaal eveneens door hun arioso-karakter: ze worden ritmisch door het continuo begeleid met opvallend in halve tonen (chromatisch) dalende en later stijgende figuren waardoor de variaties op de koraalmelodie die de bas zingt bijkans onherkenbaar worden, c.q. in een vreemd daglicht verschijnen. Het chromatisch dalende motief staat altijd voor pijn, lijden en treurnis en illustreert hier de Kummer der verachteten Welt; de lijn loopt omhoog, ‘bekeert zich’ bij het dragen van Christus’ smaad, de acceptatie van zijn kruisdood.
6. ARIA (T)

Die Welt kann ihre Lust und Freud,
Das Blendwerk schnöder Eitelkeit,
Nicht hoch genug erhöhen.
Sie wühlt, nur gelben Kot zu finden,
Gleich einem Maulwurf in den Gründen
Und läßt dafür den Himmel stehen.
Uit Kindermanns zesde couplet destilleerde Bachs tekstdichter de twee volgende aria’s.
Hoewel de tekst Lust en Freude wegzet als Blendwerk schnòder Eitelkeit(begoochelende ordinaire pronkzucht) kan Bach aria (6) slechts uitwerken tot een buitengewoon lustig en freudig, lieflijk en dansant stuk voor tenor en strijkers, in een wiegende 12/8 maat die aan een pastorale herinnert. In het middendeel blijken de wiegende triolen het gewoel van de mol (Maulwurf) te verbeelden, op zoek naar gelben Kot, letterlijk ‘gele drek’ maar hier natuurlijk metaforisch goud. (Er bestaan gekuiste uitgaven die hier eitles Gold schrijven.)
7. ARIA (S)

Es halt es mit der blinden Welt,
Wer nichts auf seine Seele hält,
Mir ekelt vor der Erden.
Ich will nur meinen Jesum lieben
Und mich in Buß und Glauben üben,
So kann ich reich und selig werden.
Terwijl de tenor een objectiverend perspectief kiest (Der Welt kann…, wühlt…, läßt…) keert de sopraan, bekend om haar niet aflatende Jezusliefde, in aria (7) terug naar het participerend, eerste-persoonsperspectief (Mir ekelt, ich kann…, ich will…) dat ook de alt innam en waarbij de gelovige gemeente zich straks in het slotkoraal kan aansluiten. De sopraan verkiest Jezus boven de wereld en het attribuut van haar Jezusliefde in deze triosonate is de hobo d’amore, die met zijn gedekt timbre zorgt voor de wat melancholieke, weemoedige sfeer waarin dit afscheid van verleidelijke wereldse geneugten plaats vindt. 
8. KORAAL

Was frag ich nach der Welt!
Im Hui muss sie verschwinden,
Ihr Ansehn kann durchaus
Den blassen Tod nicht binden.
Die Güter müssen fort,
Und alle Lust verfällt;
Bleibt Jesus nur bei mir:
Was frag ich nach der Welt!

Was frag ich nach der Welt!
Mein Jesus ist mein Leben,
Mein Schatz, mein Eigentum,
Dem ich mich ganz ergeben,
Mein ganzes Himmelreich,
Und was mir sonst gefällt.
Drum sag ich noch einmal:
Was frag ich nach der Welt!
Dat er voor het slotkoraal (8) – zoals gezegd – nog twee coupletten van Kindermanns lied resteren, sluit uit dat er hier sterke tekst/muziek c.q. woord/toon-relaties te vinden zullen zijn.

https://youtube.com/watch?v=TffaCf0BrHk%3Ffeature%3Doembed