Een koraalcantate voor de vijfde zondag na Trinitatis, die voor het eerst klonk op 9 juli 1724. De cantate is dus gebaseerd op een bestaand koraal, inhoudelijk en qua melodie. In deze cantate gaat het om het lied dat Georg Neumark dichtte en componeerde in 1641. Dat is midden in de Dertigjarige Oorlog. Hij is pas twintig jaar, ontvlucht Thüringen voor het oorlogsgeweld, wordt onderweg beroofd en komt na omzwervingen aan in Kiel, waar hij een baantje vindt als huisleraar. Tegen die achtergrond krijgt zijn tekst een diepe kleur en verbleekt niet tot een vroom versje van mensen die in totale vrede leven, met gevulde portemonnee en elke dag gevulde etensborden. Neumark lied werd populair en belandde in de Leipziger en Dresdner gezangboeken als én van de voorgeschreven liederen voor de bovengenoemde zondag. De evangelielezing van die zondag is Lukas 5: 1 -11: Petrus vangt de hele nacht niets, maar op gezag van Jezus werpt hij zijn netten nogmaals uit met als resultaat een overvloedige vangst. Het centrale thema is daarmee gegeven: aanvaarding van Gods gezag en vertrouwen, hoe erbarmelijk de omstandigheden ook zijn of juist zijn.
Het lied van Neumark bestaat uit zeven strofen. In het nieuwe Liedboek heeft Sytze de Vries de strofen 1,2,3 en 7 vertaald (lied 905). De onbekende librettist van Bach heeft de strofen 1, 4 en 7 compleet overgenomen; van strofe 2 de 1e vier regels, maar onderbroken door recitatiefteksten en regels 4 en 6 geparafraseerd; strofen 3 en 6 zijn in aria’s geparafraseerd, met soms letterlijke citaten en strofe 5 wordt ook overgenomen, maar ook door recitatiefteksten onderbroken. Die onderbrekingen zijn commentaren op de oorspronkelijke tekst, waarin ze worden geactualiseerd. Ze worden ‘getordeerd’. Deze tropen kennen we al sinds de Middeleeuwen. In het geval van deze cantate blijft de librettist in zijn actualisatie dicht bij het origineel. Barend Schuurman (Bachs cantates toen en nu) dat het commentaar dezelfde versmaat kent als de oorspronkelijke strofen, namelijk in jamben. Zo ontstaat een hecht vlechtwerk. Wat de melodie betreft van het koraal: ook Bach was er gek op. Hij gebruikt hem in nog zeven andere cantates en in vier orgelbewerkingen. Wat muzikale structuur betreft valt op dat de hoekdelen en het scharnierdeel 4 in c klein zijn gecomponeerd; de nummers 2 en 6 in g klein, nummer 3 in Es groot en nummer 5 in het begin in es klein, overgaand in g klein. Vijf delen kennen een vierkwartsmaat, deel 1 een 12/8 en deel 3 een 3/8 maatsoort.
1. KOOR
Wer nur den lieben Gott läßt walten,
und hoffet auf ihn allezeit,
den wird er wunderlich erhalten
in allem Kreuz und Traurigkeit.
Wer Gott, dem Allerhöchsten, traut,
der hat auf keinen Sand gebaut.
Dit openingskoor is wederom een staaltje van Bachs meesterschap. Het is een koraalfantasie, waarbij de eerste vier koraalregels worden ingeleid door een vocaal duet, melodisch ontleend aan de betreffende regel. Regel 1 en 2 worden vooraf gegaan door een sopraan-alt duet, regel 3 en 4 door een tenor-bas duet, streng canonisch. De koraalregel wordt vierstemmig gezongen, met de sopraan als ‘cantus firmus’. De twee slotregels worden door alle stemmen ingeleid, ook streng canonisch. Het koraal wordt ingeleid, onderbroken en afgesloten door orkest ritornellen van hobo’s, strijkers en continuo in een voortdurend ‘gesprek’ met elkaar. Ze kennen een eigen thema, maar de vocale stemmen nemen veel van hen over, zodat een hecht bouwwerk ontstaat.
2. KORAAL & RECITATIEF (B)
Was helfen uns die schweren Sorgen?
Sie drücken nur das Herz
mit Zentner Pein,
mit tausend Angst und Schmerz.
Was hilft uns unser Weh und Ach?
Es bringt nur bittres Ungemach.
Was hilft es? daß wir alle Morgen
mit Seufzen von dem Schlaf aufstehn
und mit beträntem Angesicht
des Nachts zu Bette gehn?
Wir machen unser Kreuz und Leid
durch bange Traurigkeit nur größer.
Drum tut ein Christ viel besser,
er trägt sein Kreuz
mit christlicher Gelassenheit.
Zoals gezegd wordt nu het koraal van commentaar voorzien of nog beter: van uitleg en toepassing voorzien. De bas zingt de koraalregels gevarieerd, maar herkenbaar in een door Bach voorgeschreven Adagio. De continuo begeleidt ‘stapvoets’, met grote sprongen van een kwart of een kwint.
3. ARIA (T)
Man halte nur ein wenig stille,
wenn sich die Kreuzesstunde naht,
denn unsres Gottes Gnadenwille
verläßt uns nie mit Rat und Tat.
Gott, der die Auserwählten kennt,
Gott, der sich uns ein Vater nennt,
wird endlich allen Kummer wenden
und seinen Kindern Hilfe senden.
Wie geschoren wordt moet stil zitten, wordt wel gezegd. Het stil worden hier is ontleend aan ps. 37:7: ‘Keer u stil tot de Heer en verbeid hem’. Het is een stil worden, dat wil aandacht geven aan en verwachting hebben van het niet alleen gelaten zijn ‘tijdens het geschoren worden’. Er is een God die zich om je bekommert. Deze ‘zekerheid des geloofs’ is voor Bach aanleiding om in majeur te componeren, als enige deel van de cantate. De eerste vier regels worden melodisch herhaald in de tweede vier regels. Een zgn. Barvorm, maar dan afwijkend. Want normaal betekent deze vorm dat regel 1 in regel 3, regel 2 in regel 4 etc. herhaald wordt. Voeg daarbij nog dat de maatsoort die van een menuet of passende is en je hebt een bijzonder muzikaal hoogstandje in drievoud.
4. ARIA / DUET (S, A)
Er kennt die rechten Freudenstunden,
er weiß wohl, wenn es nützlich sei.
Wenn er uns nur hat treu erfunden
und merket keine Heuchelei:
so kömmt Gott, eh wir uns versehn,
und lässet uns viel Gut’s geschehn.
Strofe vier van Neumarks lied, integraal overgenomen, maar als duet gezongen, waarbij het aansluit bij het eerste deel. de koraalmelodie is overduidelijk aanwezig , gespeeld door de strijkers, in een lage ligging. Het notenmateriaal van de vocalisten is ontleend aan de liedmelodie. Het is het scharnierdeel van de cantate. Bach bewerkte dit deel later voor orgel, wat werd opgenomen in de door Schübler gepubliceerde koraalvoorspelen (BWV 647). Het krijgt echter de titel van strofe 1 en niet van deze strofe 4.
5. KORAAL & RECITATIEF (T)
Denk nicht in deiner Drangsalshitze,
wenn Blitz und Donner kracht
und dir ein schwüles
Wetter bange macht,
daß du von Gott verlassen seist.
Gott bleibt auch in der größten Not,
ja gar bis in den Tod
mit seiner Gnade bei den Seinen.
Du darfst nicht meinen,
daß dieser Gott im Schoße sitze,
der täglich, wie der reiche Mann,
in Lust und Freuden leben kann.
Der sich mit stetem Glücke speist,
bei lauter guten Tagen, muß oft zuletzt,
nachdem er sich an eitler Lust ergötzt:
„Der Tod in Töpfen!“ sagen.
Die Folgezeit verändert viel!
Hat Petrus gleich die ganze Nacht
mit leerer Arbeit zugebracht
und nichts gefangen:
auf Jesu Wort
kann er noch einen Zug erlangen.
Drum traue nur in Armut, Kreuz und Pein
auf deines Jesus Güte
mit gläubigem Gemüte.
Nach Regen gibt er Sonnenschein
und setzet Jeglichem sein Ziel.
Dit deel kent een uitzonderlijke aanpak. Alle zes regels staan in een andere toonsoort: achtereenvolgens es-klein, f klein, bes klein, c klein, a klein en g klein. Op ‘Blitz, Donner en bange’ horen we een bevend continuo, op ‘Noth’ een onaangenaam akkoord, op ‘in Gottes Schosse spitzen’ een dalende toonladder. ’Der Tod in Töpfen’ (de dood in de pot) verwijst naar het verhaal in 2 Koningen 4: 38 t/m 41. Ten tijde van grote honger geeft Elisa zijn leerlingen de opdracht van wilde planten een soep te koken, die dan oneetbaar blijkt: de dood is in de pot. Als Elisa vervolgens er meel bij doet, is de soep eetbaar. Het verhaal werd als parallel gezien van het verhaal van Petrus eerst mislukte, maar door ingrijpen van Jezus als man Gods zeer geslaagde vangst.
6. ARIA (S)
Ich will auf den Herren schaun
und stets meinem Gott vertraun.
Er ist der rechte Wundersmann,
der die Reichen arm und bloß
und die Armen reich und groß
nach seinem Willen machen kann.
In de aria van deel 3 treffen we nog twee originele regels aan, hier slechts 1, uit strofe zes. Maar de band wordt niet helemaal doorgesneden. Ondanks de mineur toonsoort klinkt de sopraan opgewekt, met een bevallige hobosolo. De derde regel is uit Neumark, maar op de melodie van de vijfde. De slotregel kent de zelfde melodie van het koraal, maar kent niet de tekst van de zesde strofe. De aria kent een da capo-vorm. Tot besluit klinkt de zevende strofe ongewijzigd in een eenvoudige harmonisatie.
7. KORAAL
Sing, bet und geh auf Gottes Wegen,
verricht das Deine nur getreu
und trau des Himmels reichem Segen,
so wird er bei dir werden neu;
Denn welcher seine Zuversicht
auf Gott setzt, den verläßt er nicht.