De cantate is geschreven voor zondag Rogate (Bidt), de zondag vóór Hemelvaart. Op het klassieke leesrooster staat een deel uit de zgn. afscheidsrede van Jezus en wel Johannes 16: 23-30. de tekstdichter is onbekend, maar bij Gert Oost groeit in zijn boek ‘Aan de hand van Bach’ de veronderstelling dat het de grootmeester zelf is geweest die die teksten schreef. Een interessante gedachte. helaas is Oost al weer een tijdje dood, dus kan hij zelf geen nader onderzoek er meer naar doen. Misschien komt er door een van de huidige nijvere onderzoekers hier nog eens licht op te staan. Deze cantate schreef Bach voor de de Rogate-zondag van zijn eerste jaar in Leipzig: 14 mei 1724. Oorspronkelijk was deze zondag een gebedsdag voor de oogst in de lente, vandaar de naam. Voor Oost is het ook helder dat de cantate met die van de zondag ervoor -BWV 166 – en die voor Hemelvaart (BWV 37) een drieluik vormt. Cantate 86 is in zijn overtuiging een antwoord op de vragen in cantate 166, uitlopend in 37 als het ‘geloof’ als bevrijdende sleutel voor een zinvol leven. ” De weg door deze drie klankschilderingen is er één van hoop.” (Oost) Net als de meeste andere cantates uit deze periode van het kerkelijk jaar (67,166,37,44) begint de cantate met een bijbelcitaat, in dit geval het begin van de evangelielezing en dus uiteraard gezongen door de bas als ‘Vox Christi’.
1. ARIOSO (B)
» Wahrlich, wahrlich, ich sage euch, so ihr den Vater etwas bitten werdet in meinem Namen, so wird ers euch geben.«
Een opzienbarend van Bachs vernuft. Je verwacht begeleiding door continuo, maar het heeft juist de vorm van een vijfstemmig motet, waarbij instrumenten naast de bas de rol van de andere zangstemmen vervullen. Dat teruggrijpen op deze oude vorm doet Bach om de waarheid die hij wil verkondigen een tijdloos gezag te verlenen. Maar omdat dat gezag slechts Eén toekomt, Christus, moeten die andere stemmen wel instrumenten zijn. In de cantate ervoor (166) werd driemaal de vraag gesteld (door Jezus zelf in de mond van zijn leerlingen gelegd) waar Jezus heengaat. Via de omweg van dat Hij weggaat om plaats te maken voor de Trooster volgt nu het antwoord, wat dit betekent voor de leerlingen: eveneens driemaal. De stemvoering is stevig, zegt Oost: ” de instrumentale stemmen hebben het stotteren afgeleerd”. De hoboklank is die van een oboe d’amore: dus lieflijk, mild.
2. ARIA (A)
Ich will doch wohl Rosen brechen,
Wenn mich gleich die Dornen stechen.
Denn ich bin der Zuversicht,
Daß mein Bitten und mein Flehen
Gott gewiß zu Herzen gehen,
Weil es mir sein Wort verspricht.
De alt vertegenwoordigt hier de geliefde, wellicht Johannes zelf als geliefde leerling. Ze wil de roos, de bloem der liefde, plukken, het steken van de doornen op de koop toenemend – toespeling op de doornenkroon van Christus – , maar het levert resultaat op: toegang tot Gods hart. Dit liefdeslied krijgt de begeleiding van een virtuoze vioolsolo. Met het continuo een ‘heilige’ drie-eenheid. Het staat in A groot : drie kruisen. “A grote test is bij Bach een toonsoort om mee te trouwen.” (Oost) De continuobas verklankt de zekerheid als voetstappen voorwaarts met vaste rustplaatsen, voor het eerst aan het eind van de inleiding in maat 12 : het getal van de leerlingen, de stammen van Israël en voor de tweede keer aan het eind van het A-gedeelte in maat 41 (omgekeerde van het getal voor Bach zelf). In het A-gedeelte telt ook de uitleiding 12 maten, terwijl in het B -gedeelte de twee zaaggedeelten elk 12 maten telt. Hoor ook hoe de alt de tekst illustreert: dissonanten, melisma op ‘steken’, lange reeks zuchten op ‘Flehen’.
3. KORAAL (S)
Und was der ewig gütig Gott
In seinem Wort versprochen hat,
Geschworn bei seinem Namen,
Das hält und gibt er gwiß fürwahr.
Der helf uns zu der Engel Schar
Durch Jesum Christum, amen.
Rond het credo van de sopraan dansen de liefdeshobo’s met de bas in een gigue. Een dans in 6/8 maatsoort afkomstig uit Ierland (jig )en Schotland. Een volksdans die aan hoven populair werd en in 17e eeuwse suites – ook bij Bach – als slotdans fungeert. Deze dans vraagt enorme vaardigheid van de hobo’s. Ze vormen een trio met de fagot in het continuo om in de maten 15 -21 zonder adem te halen 72 zestiengenoten te spelen. Deze koraal laat zich goed vergelijken met die van 166 en 37. Over de sopraan nog het volgende: na Pasen schrijft Bach de eerste weken niets meer voor deze stem. Kreeg het joch de baard in de keel? Was hij ziek? Of was hij aan de slag om een nieuw jongetje klaar te stomen voor het grote werk? In dit koraal -het 16e en laatste couplet van ‘Kommt her zu mir’, spricht Gottes Sohn’ van Georg Grünwald – is de ligging voor een sopraan vrij laag, misschien omdat Bach met een nieuwe jongen werkt.
4. RECITATIEF (T)
Gott macht es nicht gleichwie die Welt,
Die viel verspricht und wenig hält;
Denn was er zusagt, muß geschehen,
Daß man daran kann seine Lust und Freude sehen.
In dit korte secco-recitatief wordt ook veel van de tenor gevraagd. De wereld die als onbetrouwbaar wordt neergezet moet hij verklanken met de moeilijke intervallen overmatige kwart en verminderde kwint, in de muziek illustratief gekenschetst als ‘diabolus in musica’. Maar op “Lust’ en ‘Freude’ wordt met consonante akkoorden de verbinding gelegd naar de stralende slotaria.
5. ARIA (T)
Gott hilft gewiß;
Wird gleich die Hülfe aufgeschoben,
Wird sie doch drum nicht aufgehoben.
Denn Gottes Wort bezeiget dies:
Gott hilft gewiß!
Een en al zekerheid wordt uitgezongen, met alle strijkers in de begeleiding, met de eerste violen in een aardige concertante rol. de eerste en laatste regel wordt er ingehamerd in vijf noten, te horen vanaf het begin in de strijkers, het continuo en de tenor, die tot de uiterste straling komt in een hoge B. Een melodietje die in je hoofd blijft hangen. Van hengel: “je kunt je voorstellen dat Bachs kerkgangers dit motiefje nog neurieden als ze de kerk verlieten”.
6. KORAAL
Die Hoffnung wart’ der rechten Zeit,
Was Gottes Wort zusaget,
Wenn das geschehen soll zur Freud,
Setzt Gott kein gwisse Tage.
Er weiß wohl, wenns am besten ist,
Und braucht an uns kein arge List;
Des solln wir ihm vertrauen.
Eenvoudig sluit Bach vierstemmig af met een lied van de hoop: het elfde couplet (van 14) van ‘Es ist das heil uns kommen her’ van Paul Speratus uit 1524, met een melodie van het jaar ervoor uit Nürnberg.