‘Gewoon je zelf kunnen zijn’. Met deze slogan ging de VVD onder aanvoering van Ed Nijpels de verkiezingen in, begin jaren tachtig.
In die tijd kwam HP/De Tijd met een special getiteld: Het Ik-tijdperk. Het ego als centrum, uitgangspunt en doel van het leven op het maatschappelijk en politieke schild gehesen. Misschien is toen wel de grondslag gelegd voor het neo-liberalisme, spijkerhard geworden in de filosofie en economie van Ayn Rand: alleen wat goed is voor jou is pas ook goed voor anderen.
Ik kan het mis hebben, maar heeft dit denken nu ook niet een plek in de kerk veroverd, op de kansel, in het lied, in gebed, in het kerkblad.
Gewoon je zelf kunnen zijn: een kerkelijke welkomstformulering die ook in deze krant veelvuldig te vinden is. Mogen zijn wie je bent. Wij staan open voor iedereen die zich meldt. Wijd gespreide armen klaar voor een hartelijk ontvangst: wat kan daar nu tegen zijn, zegt u. En is het niet zo dat sociale druk en sociale controle verstikkend werken?
Mij gaat het om dat je zelf zijn. Kan dat en is dat wel zo heilzaam? Ik moet denken aan het versje van De Genestet: ‘wees je zelf zei ik tot iemand, maar hij kon niet hij was niemand’.
Welnu die kan dan ook niemand kwaad doen, zou je zeggen. Maar Abel Herzberg heeft in zijn naoorlogse boekje waarin hij tracht de geest van de nazibeul te ontraadselen – Amor fati – aangetoond dat een ‘niemand’ vatbaar is voor giftig gedachtengoed, voor staalharde ideologie.
Van mijn gewezen echtgenote leerde ik dat de mens is als duizend mens. Dus welke laat zich gelden als ik me zelf ben, er vanuit gaande dat ik zelf meer ben dan een niemand? Berg je maar denk ik als er gezegd word je zelf te zijn! Dan wil ik soms ook wel iemand op zijn bek slaan! Of: dan heb je niet veel aan me, onzeker als ik ben. Of dan word je gek van mij als notoire zenuwlijder.
Ik, mij zelf en mijn eigen; ego en alterego; zoveel stemmen van binnen en dan ook nog die van buiten die vat op me willen hebben. En als je de diepte hebt gekend van nachtmerries van roterende messen en verscheurende dieren kan je slechts roepen met de blinde aan de weg bij Jericho: Heer, ontferm u over mij! Verlos mij van mij zelf, bevrijd mij tot waarin ik het best tot recht en bestemming kom: kind te zijn van U!
Bonhoeffer dichtte in de gevangenis:
‘Wie ben ik?’
Wie ben ik?
Ze zeggen me vaak:
je treedt uit je cel
rustig blij en zeker
als een burchtheer uit zijn slot.
Wie ben ik?
Ze zeggen me vaak:
je spreekt met de bewakers
vrij rechtuit en vriendelijk
als was je hun heer
Wie ben ik?
Ze zeggen me ook:
je draagt je zwarte dagen
evenwichtig en waardig
als iemand die gewend is te overwinnen.
Ben ik werkelijk wat anderen van mij zeggen?
Of ben ik alleen wat ik weet van mijzelf:
onrustig vol heimwee
ziek als een gekooide vogel
snakkend naar lucht als werd ik gewurgd
hongerend naar kleuren naar bloemen en vogels
dorstend naar een woord naar een mens dichtbij
trillend van woede om willekeur om de geringste krenking
opgejaagd wachtend op iets groots
machteloos bang om vrienden in den vreemde
moe en te leeg om te bidden te danken te werken
murw en bereid om van alles afscheid te nemen?
Wie ben ik? De een of de ander?
Ben ik nu de een en morgen de ander?
Ben ik beiden tegelijk?
Huichel ik voor de mensen
en ben ik in mijzelf een verachtelijk huilende zwakkeling?
Lijkt wat nog in mij is op een verslagen leger
wanordelijk vluchtend na de verloren slag?
Wie ben ik? Ik ben een speelbal van mijn eenzaam vragen.
Wie ik ook ben Gij kent mij
k ben van U mijn God.
COLUMN ND 2024