IK BEN VAN NATURE EEN KRACHTMENS, DAT ZIT IN DE FAMILIE

Welke rol spelen bloed, zweet en geweten in de

topsport? In deze serie vertellen mensen uit de

sport over wat goed en kwaad is in hun carrière

en over hoe ze belangrijke keuzes maken.

Vandaag: voormalig baanwielrenster Elis Ligtlee.

‘Ik heb veel schaafwonden opgelopen en zal

nooit de prijs winnen van de mooiste benen van

Nederland

ND 2 OKTOBER 2021

bloed

‘Op mijn zevende ben ik begonnen met BMX. Op

mijn zestiende ben ik ermee gestopt. Ik moest het

merendeel van mijn kracht hebben, niet van mijn

techniek. Springen vond ik ook eng. Ik ben heel wat

keren gevallen en daarbij een keer een pols en een

sleutelbeen gebroken. En ik heb veel schaafwonden

opgelopen. De littekens daarvan heb ik nog over

mijn hele lichaam. Ik zal nooit de prijs winnen van

de mooiste benen van Nederland.

Op Papendal (sportcentrum in Arnhem, red.) heb ik

een heel hevige valpartij meegemaakt. Er lag een

enorme bult van 8 meter; ik wilde niet onderdoen

voor een teamgenootje. Maar halverwege ging het

mis en klapte ik; het werd nooit een sprong. Ik lag

helemaal open. De dag erna zouden we naar Duitsland

voor een EK-ronde. Daar viel ik weer, maar nu

op de andere kant.

Sinds een half jaar ben ik moeder van Lio. Stel dat

hij wil BMX’en, dan moet ik nu al denken aan de

mogelijke ellende van het vallen. Mijn ouders moeten

dat ook met mij en mijn broertje Sam hebben

gehad. Mijn vader deed aan mountainbiken; een

oom van hem, Gert Bongers, werd in 1967 wereldkampioen

achtervolging. Ik was voor mountainbiken

nog te jong, maar niet voor BMX’en, dus zodoende

begon ik daarmee.

Ik ben gestopt omdat ik inzag dat op de supercross

voor mij niet veel te halen viel. Ik was er niet technisch

genoeg voor. Het damesbaanwielrennen kende

in die periode weinig concurrentie. Je had alleen

Willy Kanis en Yvonne Hijgenaar. Er werd druk gescout.

Ze sloegen mij over, omdat ze dachten dat ik

te veel lol in BMX had. Ik ben zelf naar de bondscoach

gestapt en heb gevraagd of ik een test mocht

doen.

Daar komt bij dat het WK (van 2011) eraan kwam,

dat in Apeldoorn verreden zou worden. Met veel

Nederlands publiek was dat aantrekkelijk. Ik kreeg

de kans. Mijn eerste echte wedstrijd was het EK

voor junioren. Ik kon nog niet eens zelfstandig op

een rollerbank fietsen en moest me aan een hek

vasthouden. Op de sprint bereikte ik de kwartfinale

en op de 500 meter pakte ik gelijk brons. Terwijl ik

tegen mijn moeder had gezegd dat ik een sport wilde

om daarin langzaam te groeien.

Het ergste van vallen op een baan – buiten (beton)

of binnen (hout) – is het oplopen van schaafwonden,

een soort brandwonden toch. Om verdere infecties

te voorkomen betekende dat schrobben. Met

een schuursponsje zelfs – volgens mijn bondscoach,

de Duitse René Wolff.

Ik ben ook eens gevallen in Ahoy, een half jaar voor

de Olympische Spelen. Dat was in 2016. De mentale

nasleep was erger dan de lichamelijke. Ik werd ervan

beschuldigd expres mijn tegenstander de boarding

in te hebben gereden, ondanks dat videobeelden

aantoonden dat ik niet over mijn rode lijn

kwam. Het ging puur om een wedstrijdongeluk. Die

beschuldigingen zingen nog rond op sociale media.

Sommige berichten spreken van een moordaanslag.

Ik ging aan mezelf twijfelen, ik trok het me erg aan

en toen heb ik via mijn vader Maarten Tjallingii als

mental coach aan kunnen trekken.’

zweet

‘De cultuur van het baanwielrennen is heel anders

dan die van BMX. De laatste is ruw en stoerder, het

gaat om het winnen van manches (rondes, red.) en

niet om tijden, er komt ook geen jury aan te pas. De

overeenkomst is dat het bij beide aankomt op het

overbrengen van kracht in snelheid. Maar de verhouding

kracht – techniek is tegengesteld: voor

BMX is meer techniek nodig, bij sprinten is kracht

belangrijker.

Ik ben van nature een krachtmens, dat zit in de familie.

In het begin won ik alleen maar op domme

kracht; toen ik verder kwam, werd techniek ook

belangrijk en psychologie, het kat-en-muisspel met

de tegenstander. Bij de start zie je sprinters elkaar

intimiderend aankijken. Daar deed ik niet aan.

Mijn zwakke punt was gemakzucht bij niet zo sterke

tegenstanders, gebrek aan focus. Zeg maar het

onderschatten van je tegenstander en overschatten

van jezelf. Ik kon goed onder druk presteren. Trainen

hoort erbij, maar als ik een rugnummer opgespeld

kreeg, stond ik aan. Tijdens de Olympische

Spelen had ik een knieblessure die me niet verhinderde

voluit te gaan en waarmee ik goud won op de

keirin. Ik had de knie overbelast; in totaal heb ik er

zeven maanden last van gehad.

Toen mijn coach René Wolff na deze Spelen vertrok,

kwam er een nieuwe coach met wie het niet klikte.

Ik zat op een gegeven moment elke dag thuis te

huilen. Ik was 24: moest ik doorgaan of de deur

dichtdoen? De nieuwe coach zei in de pers dat ik te

zwaar was, dat die plak niet veel voorstelde, dat het

een kwestie van geluk was. Hij wilde me motiveren

zei hij, maar bereikte het tegendeel.

Op sociale media kwam het ook altijd terug dat ik

te zwaar was. Gewicht was zo’n issue, dat ik niet

kon genieten van mijn succes. Op de Spelen begon

het al nadat ik 4e op de sprint geworden was. Ik

was moe, was emotioneel, moest huilen. Toen bekend

werd dat ik deze zomer commentaar zou geven

voor de NOS zong het ook weer rond. Altijd dat

gezeur over mijn gewicht. En lengte. Kijk, de meeste

baanwielrensters zijn 1,65 meter, ik ben 1,85.

Pas de laatste tijd kan ik echt trots zijn op mijn

prestatie. Het contrast was enorm: goud winnen op

je 22e; een giga huldiging in Eerbeek, geridderd

worden. En daarna: doel weg, coach weg, en een

hardnekkige blessure. Ik ontmoette jaloezie bij collega’s.

Direct na de winst al. Zelfs Jeffrey Hoogland,

een vriend, kon het niet opbrengen mij te feliciteren.

De topsportwereld is hard en egoïstisch. Met

Jeffrey heb ik dat overigens uitgepraat en we zijn

weer vrienden als vanouds.

Ik had het niet gered zonder mijn ouders; die gingen

met mij en mijn broertje vanaf heel jong de

hele wereld over. En die hielden me met beide benen

op de grond.’

geweten

‘De gewetensvraag voor mij was: stoppen of doorgaan.

Een breuk met het verleden, met een wereld

die me ondanks de pijn en teleurstelling toch vertrouwd

was, die me ook zo veel had gegeven. Ik

vond voor mezelf het inzicht dat als je een deur

dichtslaat, er altijd weer een opengaat. Of je doet er

zelf een open. Ik heb er wel slapeloze nachten over

gehad.

In 2018 was ik met mijn man op een kerstmarkt in

Duitsland en brak ik, ‘s nachts in het hotel. Ik zei tegen

hem: “Ik kan het niet meer en ik wil het niet

meer.” Dat luchtte enorm op, vooral ook omdat hij

het accepteerde. Ik zag er wel tegen op om het aan

mijn ouders te vertellen; het is toch een soort “uit

de kast komen”. Tijdens de kerstmaaltijd heb ik het

verteld. Mijn vader zei: “Er zit nog zo veel in je, wie

weet hoe zonde het is om te stoppen?” Maar tegelijk

gaf hij mij wel ruimte voor deze beslissing.

Steeds meer voelde ik me bevrijd van de stress van

altijd te moeten presteren. Maar wat ik wel heb en

hou, is in alles de beste te willen zijn, voor goud te

willen gaan. Ook nu ik in de zorg werk (ze sport en

beweegt twee dagen per week met dementerende

ouderen, red.). De voortdurende vraag is: ben ik wel

goed genoeg? Ik mis soms het grote doel; ik wil

weer naar iets kunnen reiken. Daarom zit ik nu in

een loopbaanbegeleidingstraject.

Mijn man is directeur en komt thuis met mooie

verhalen. Ik heb dat niet; er ontbreekt een puzzelstukje.

Ik wil in de spiegel kijken en kunnen zeggen:

het is goed zo! Zover ben ik nog niet.

Coach René Wolff, die weliswaar ook steeds over

gewicht begon, maar tegelijk heel erg in mij geloofde

en met ons – twee meiden en vier jongens – een

familiesfeer creëerde, appte me nadat ik Lio had gekregen:

er is nog veel meer moois dan fietsen. Dat

doet mij goed en ook dat mijn vader zegt: “Wij hebben

onze kinderen niet de wereld laten zien, zij

hebben ons dat laten zien.”

Na mijn gouden medaille heeft een neef van me een

tattoo bij mij gezet van de olympische ringen en de

naam van mijn man. Veel langer geleden kreeg ik

van een vriendje een metalen hartje. Die heb ik op

mijn BMX-fiets geplakt. Op de baanfiets mocht hij

vanwege de dynamica niet geplaatst worden, ik

deed hem om mijn broekspijp. Ik heb dat simpele

hartje nog steeds. Het zijn allemaal herinneringen

aan een mooie levensfase. De dankbaarheid daarvoor

gaat steeds meer mijn leven en herinnering

kleuren, de pijn verdwijnt en ik ben klaar voor een

nieuwe fase, met een geweldige man en het verrukkelijke

geschenk van die kleine.’ ◀

bloed

‘Op mijn zevende ben ik begonnen met BMX. Op

mijn zestiende ben ik ermee gestopt. Ik moest het

merendeel van mijn kracht hebben, niet van mijn

techniek. Springen vond ik ook eng. Ik ben heel wat

keren gevallen en daarbij een keer een pols en een

sleutelbeen gebroken. En ik heb veel schaafwonden

opgelopen. De littekens daarvan heb ik nog over

mijn hele lichaam. Ik zal nooit de prijs winnen van

de mooiste benen van Nederland.

Op Papendal (sportcentrum in Arnhem, red.) heb ik

een heel hevige valpartij meegemaakt. Er lag een

enorme bult van 8 meter; ik wilde niet onderdoen

voor een teamgenootje. Maar halverwege ging het

mis en klapte ik; het werd nooit een sprong. Ik lag

helemaal open. De dag erna zouden we naar Duitsland

voor een EK-ronde. Daar viel ik weer, maar nu

op de andere kant.

Sinds een half jaar ben ik moeder van Lio. Stel dat

hij wil BMX’en, dan moet ik nu al denken aan de

mogelijke ellende van het vallen. Mijn ouders moeten

dat ook met mij en mijn broertje Sam hebben

gehad. Mijn vader deed aan mountainbiken; een

oom van hem, Gert Bongers, werd in 1967 wereldkampioen

achtervolging. Ik was voor mountainbiken

nog te jong, maar niet voor BMX’en, dus zodoende

begon ik daarmee.

Ik ben gestopt omdat ik inzag dat op de supercross

voor mij niet veel te halen viel. Ik was er niet technisch

genoeg voor. Het damesbaanwielrennen kende

in die periode weinig concurrentie. Je had alleen

Willy Kanis en Yvonne Hijgenaar. Er werd druk gescout.

Ze sloegen mij over, omdat ze dachten dat ik

te veel lol in BMX had. Ik ben zelf naar de bondscoach

gestapt en heb gevraagd of ik een test mocht

doen.

Daar komt bij dat het WK (van 2011) eraan kwam,

dat in Apeldoorn verreden zou worden. Met veel

Nederlands publiek was dat aantrekkelijk. Ik kreeg

de kans. Mijn eerste echte wedstrijd was het EK

voor junioren. Ik kon nog niet eens zelfstandig op

een rollerbank fietsen en moest me aan een hek

vasthouden. Op de sprint bereikte ik de kwartfinale

en op de 500 meter pakte ik gelijk brons. Terwijl ik

tegen mijn moeder had gezegd dat ik een sport wilde

om daarin langzaam te groeien.

Het ergste van vallen op een baan – buiten (beton)

of binnen (hout) – is het oplopen van schaafwonden,

een soort brandwonden toch. Om verdere infecties

te voorkomen betekende dat schrobben. Met

een schuursponsje zelfs – volgens mijn bondscoach,

de Duitse René Wolff.

Ik ben ook eens gevallen in Ahoy, een half jaar voor

de Olympische Spelen. Dat was in 2016. De mentale

nasleep was erger dan de lichamelijke. Ik werd ervan

beschuldigd expres mijn tegenstander de boarding

in te hebben gereden, ondanks dat videobeelden

aantoonden dat ik niet over mijn rode lijn

kwam. Het ging puur om een wedstrijdongeluk. Die

beschuldigingen zingen nog rond op sociale media.

Sommige berichten spreken van een moordaanslag.

Ik ging aan mezelf twijfelen, ik trok het me erg aan

en toen heb ik via mijn vader Maarten Tjallingii als

mental coach aan kunnen trekken.’

zweet

‘De cultuur van het baanwielrennen is heel anders

dan die van BMX. De laatste is ruw en stoerder, het

gaat om het winnen van manches (rondes, red.) en

niet om tijden, er komt ook geen jury aan te pas. De

overeenkomst is dat het bij beide aankomt op het

overbrengen van kracht in snelheid. Maar de verhouding

kracht – techniek is tegengesteld: voor

BMX is meer techniek nodig, bij sprinten is kracht

belangrijker.

Ik ben van nature een krachtmens, dat zit in de familie.

In het begin won ik alleen maar op domme

kracht; toen ik verder kwam, werd techniek ook

belangrijk en psychologie, het kat-en-muisspel met

de tegenstander. Bij de start zie je sprinters elkaar

intimiderend aankijken. Daar deed ik niet aan.

Mijn zwakke punt was gemakzucht bij niet zo sterke

tegenstanders, gebrek aan focus. Zeg maar het

onderschatten van je tegenstander en overschatten

van jezelf. Ik kon goed onder druk presteren. Trainen

hoort erbij, maar als ik een rugnummer opgespeld

kreeg, stond ik aan. Tijdens de Olympische

Spelen had ik een knieblessure die me niet verhinderde

voluit te gaan en waarmee ik goud won op de

keirin. Ik had de knie overbelast; in totaal heb ik er

zeven maanden last van gehad.

Toen mijn coach René Wolff na deze Spelen vertrok,

kwam er een nieuwe coach met wie het niet klikte.

Ik zat op een gegeven moment elke dag thuis te

huilen. Ik was 24: moest ik doorgaan of de deur

dichtdoen? De nieuwe coach zei in de pers dat ik te

zwaar was, dat die plak niet veel voorstelde, dat het

een kwestie van geluk was. Hij wilde me motiveren

zei hij, maar bereikte het tegendeel.

Op sociale media kwam het ook altijd terug dat ik

te zwaar was. Gewicht was zo’n issue, dat ik niet

kon genieten van mijn succes. Op de Spelen begon

het al nadat ik 4e op de sprint geworden was. Ik

was moe, was emotioneel, moest huilen. Toen bekend

werd dat ik deze zomer commentaar zou geven

voor de NOS zong het ook weer rond. Altijd dat

gezeur over mijn gewicht. En lengte. Kijk, de meeste

baanwielrensters zijn 1,65 meter, ik ben 1,85.

Pas de laatste tijd kan ik echt trots zijn op mijn

prestatie. Het contrast was enorm: goud winnen op

je 22e; een giga huldiging in Eerbeek, geridderd

worden. En daarna: doel weg, coach weg, en een

hardnekkige blessure. Ik ontmoette jaloezie bij collega’s.

Direct na de winst al. Zelfs Jeffrey Hoogland,

een vriend, kon het niet opbrengen mij te feliciteren.

De topsportwereld is hard en egoïstisch. Met

Jeffrey heb ik dat overigens uitgepraat en we zijn

weer vrienden als vanouds.

Ik had het niet gered zonder mijn ouders; die gingen

met mij en mijn broertje vanaf heel jong de

hele wereld over. En die hielden me met beide benen

op de grond.’

geweten

‘De gewetensvraag voor mij was: stoppen of doorgaan.

Een breuk met het verleden, met een wereld

die me ondanks de pijn en teleurstelling toch vertrouwd

was, die me ook zo veel had gegeven. Ik

vond voor mezelf het inzicht dat als je een deur

dichtslaat, er altijd weer een opengaat. Of je doet er

zelf een open. Ik heb er wel slapeloze nachten over

gehad.

In 2018 was ik met mijn man op een kerstmarkt in

Duitsland en brak ik, ‘s nachts in het hotel. Ik zei tegen

hem: “Ik kan het niet meer en ik wil het niet

meer.” Dat luchtte enorm op, vooral ook omdat hij

het accepteerde. Ik zag er wel tegen op om het aan

mijn ouders te vertellen; het is toch een soort “uit

de kast komen”. Tijdens de kerstmaaltijd heb ik het

verteld. Mijn vader zei: “Er zit nog zo veel in je, wie

weet hoe zonde het is om te stoppen?” Maar tegelijk

gaf hij mij wel ruimte voor deze beslissing.

Steeds meer voelde ik me bevrijd van de stress van

altijd te moeten presteren. Maar wat ik wel heb en

hou, is in alles de beste te willen zijn, voor goud te

willen gaan. Ook nu ik in de zorg werk (ze sport en

beweegt twee dagen per week met dementerende

ouderen, red.). De voortdurende vraag is: ben ik wel

goed genoeg? Ik mis soms het grote doel; ik wil

weer naar iets kunnen reiken. Daarom zit ik nu in

een loopbaanbegeleidingstraject.

Mijn man is directeur en komt thuis met mooie

verhalen. Ik heb dat niet; er ontbreekt een puzzelstukje.

Ik wil in de spiegel kijken en kunnen zeggen:

het is goed zo! Zover ben ik nog niet.

Coach René Wolff, die weliswaar ook steeds over

gewicht begon, maar tegelijk heel erg in mij geloofde

en met ons – twee meiden en vier jongens – een

familiesfeer creëerde, appte me nadat ik Lio had gekregen:

er is nog veel meer moois dan fietsen. Dat

doet mij goed en ook dat mijn vader zegt: “Wij hebben

onze kinderen niet de wereld laten zien, zij

hebben ons dat laten zien.”

Na mijn gouden medaille heeft een neef van me een

tattoo bij mij gezet van de olympische ringen en de

naam van mijn man. Veel langer geleden kreeg ik

van een vriendje een metalen hartje. Die heb ik op

mijn BMX-fiets geplakt. Op de baanfiets mocht hij

vanwege de dynamica niet geplaatst worden, ik

deed hem om mijn broekspijp. Ik heb dat simpele

hartje nog steeds. Het zijn allemaal herinneringen

aan een mooie levensfase. De dankbaarheid daarvoor

gaat steeds meer mijn leven en herinnering

kleuren, de pijn verdwijnt en ik ben klaar voor een

nieuwe fase, met een geweldige man en het verrukkelijke

geschenk van die kleine.’ ◀