Column 28 ND 8 OKTOBER 2021
Al vroeg in mijn leven werd ik geconfronteerd met de eindigheid daarvan. In de eerste klas van de lagere school was er Fredje, die na de ochtendschooltijd vanwege een hevig onweer naar huis rende en daar stierf. Fredje kende hartproblemen, zichtbaar aan zijn intens blauwe lippen. Daar stond ik een paar dagen later met een grote klas van zesjarigen aan zijn groeve. We zongen met die iele kinderstemmen een psalm. Welke weet ik niet meer.
Toen ik een jaar of acht was, deed de dood zijn intrede in ons huisgezin. Mijn jongste broertje, nog geen jaar oud, stierf aan een buikvliesontsteking. Als oudste mocht (moest?) ik mee naar de begrafenis. In onze straat stond de hele buurt te kijken, onder wie ook schoolvriendjes. Van de zenuwen moest ik lachen, besmuikt, dat wel.
Een paar jaar later overleed mijn opa, naar wie ik vernoemd ben. Toen ik nog heel jong was, was op zondag na de kerk zijn schoot mijn troon en genoot ik intens. Man van weinig woorden, maar wel wijs en raak. Opa kreeg keelkanker, doktoren wilden hem behandelen, opa weigerde, rookte nog heel lang een sigaar en dronk even zo lang zijn borrel, ging vervolgens in de bedstee liggen, at niet meer, dronk steeds minder en gaf zich over aan wat komen ging en aan de Heer van leven en dood.
Als verpleeghuispastor heb ik zulks nog eens meegemaakt. Een man op leeftijd werd verzorgd bij zijn dochter en haar man. Die wilden weleens op vakantie. Dat kon, vader kon tijdelijk bij ons terecht.
Toen ik hem bezocht zei hij: ‘Dominee, goed dat ik u spreek. Ik neem namelijk van de gelegenheid gebruik om te sterven.’ Hij zag dat de mededeling me nogal rauw op het dak kwam. ‘Jawel’, zei hij, ‘ik vind het mooi geweest. Mijn dochter en schoonzoon zijn schatten, ze leggen me in de watten tot en met, maar het verstikt me en ik wil hemelen, waar ik mijn vrouw hoop te treffen. En dat gaat ook gebeuren. Alleen als het zover is, zou ik willen dat u mijn hand vasthoudt.’ En zo geschiedde. De van vakantie teruggeroepen familie in alle staten, begrijpelijk, het was mijn pastorale taak hen uit te leggen hoe het zat. Men had er vrede mee.
Een ander voorval uit mijn jeugd. In de zomervakanties kon ik mee op de vrachtwagen, eerst met mijn vader – zo ben ik reislustig geworden, maar dit terzijde – later met mannen van het bedrijf waarvan mijn vader inmiddels chef was geworden.
Op een zomerse dag stond ik buiten de poort van de bouwmaterialenhandel te wachten op vertrek. Ik keek naar bedrijvigheid in en langs de Huizer haven. Ik zag een taxi aan komen rijden en halt houden. Een oude kromgebogen man met hoed en stok stapte uit en rekende af. De taxi keerde. En ik zag tot mijn verbijstering de oude man doelbewust op de haven aflopen en in het water springen. Ik rende er heen, zag dat hij zijn hoofd onder water duwde, zijn stok en hoed dreven dicht bij de kant. Ik riep mensen van een belendend bedrijf. Die kwamen aangesneld. Wij wisten de man uit het water te vissen, met behulp ook van eigen stok. De oude man werd druipend in een kantoortje gelegd, kwam bij en riep met piepen- de stem wat wij gedaan hadden. Even later kwam zijn verhaal: hij was dik in de negentig, hartpatiënt, woonde in een tehuis. Ze wilden hem opereren met kans op vijftig procent slagen. De man wilde dat niet en wilde sterven zoals het natuurlijk zou uitkomen. Maar hij werd gedwongen, toen is hij hem gesmeerd om dan maar zelf er een eind aan te maken. Deze voorvallen zijn me altijd bijgebleven en hebben mijn denken over leven en dood sterk bepaald.
Voltooid leven: het is me te abstract, passend bij de Haagse stolp en ver van de werkelijkheid van elke dag.