Afgelopen maandag was het weer zover. De driejaarlijkse inkijk in mijn ingewanden, specifiek mijn dikke darm. De eerste keer – zeker vijftien jaar geleden – wilde ik per se meekijken. Vorm van baas in eigen buik. Mijn hele bewuste leven ben ik bijkans ziekelijk nieuwsgierig naar alles van het lichaam en zijne kwalen.
Ik was keurig op tijd, voortijdig zelfs, waardoor ik nog zeker tien minuten in de hal van het ziekenhuis moest wachten alvorens me te mogen melden voor het eigenlijke werk. Zo leeg mogelijke wachtkamers is het parool in deze coronatijd.
Over leeg gesproken. Een ieder die wel eens een inkijk heeft gehad in dat specifieke onderdeel van onze voedselverwerking, weet dat je helemaal leeg moet worden, noodzakelijk leeg moet lopen. Na vier liter water met een vies kleurloos goedje ben je niet alleen leeg, je voelt je ook leeg, maar tegelijk vervuld, geconcentreerd op dat ‘ene nodige’, dat wat gedaan moet worden.
Je bent helemaal één met je lijf, met dat ene belangrijke onderdeel en dat geeft ook ruimte, gek genoeg. Heel veel ballast is uit je hoofd weg. Je bereikt een status van ‘zijn’ die tegelijk pijnlijk en verlichtend is. Je valt niet in duizend brokstukken aan gedachten, verlangens, drijfveren, dwanggedachten, nog-te-doen-obsessies uit-een. Je bent (in-) één. Zoals je dat ook in de natuur kunt beleven, ik althans. Dat je samenvalt met de machtige beukenlaan, waardoor je loopt, de ooievaars in het weiland voor je, de miezerregen op het bladerdak.
In deze contemplatieve concentratie wenkt de stilteruimte van het ziekenhuis me. Stilte: dat is precies het woord wat bij mijn toestand hoort. Achter de matglazen deur opent zich op de wand een gedicht van Martin Bril:
Wat we willen:
Momenten
Van helderheid
Of beter nog: van grote
Klaarheid
Schaars zijn die momenten
En ook nog goed verborgen
Zoeken heeft dus
Nauwelijks zin, maar
Vinden wel
De kunst is zo te leven
Dat het je overkomt
Die klaarheid, af en toe
Stilte is met helderheid gevulde tijd. Een flits van ‘ja, dit is het’. Een moment van geluk, over je heen komend als een gul warm bad . Eens was ik met een vriend de heuvels van het Schotse eiland Islay ingetrokken op zoek naar de te verwachten steenarend. Die vonden we niet, maar alleen dat zijn, dat vertoeven in die immense ruimte om ons, boven ons, voor ons, het heldere zicht op de oceaan, de zachte bries, het frisse groen en geen enkel mechanisch geluid bezorgde kippenvel tot in alle vezels, geest en lichaam, van mystiek-erotische proportie. Het zijn momenten van strikte, volstrekte een-voud, met nadruk op ‘een’. Corresponderend met de Hebreeuwse Godsnaam, onuitsprekelijk, want te snel in onze mond en door onze hand bedorven. Die Godsnaam – geschreven JHWH – is één concentratie van het werkwoord ‘zijn’. Als je wilt vertalen dan is het ‘Ik ben die Ik ben, Ik zal zijn die Ik ben, Ik zal zijn die Ik zal zijn’. Kortom: Ik ben uit Eén stuk, de EEN-Voud zelve. Piet Oussoren vertaalt in de Naardense Bijbel de Naam konsekwent met De Ene. Goden, machten, krachten, bewegingen: ze moeten allemaal wat of juist veel van ons. Het zijn hebberds, met grijpgrage handen, vooral naar je ziel en zaligheid. Helaas hebben we in de kerk van de Ene ook vaak zo’n machtsbeluste god gemaakt. Terwijl je bij hem alleen maar hoeft te zijn. Leeg, stil wachtend op zijn ontferming. Hij wil omarmen en overeind zetten en overeind houden. Althans zo lees ik de Verhalen over Hem. Wat ik bedoel is beter verwoord in een gedicht van Ad den Besten, dat ook in de stiltekamer hangt.
Gij hebt, o God, dit broze bestaan gewild,
hebt boven ’t nameloze mij uitgetild,
laat mij dan dankbaar leven, de volle tijd,
geborgen in de bevende zekerheid,
dat ik niet uit dit smal en onvast bestand
van mijn bestaan zal vallen dan in uw Hand.
‘Domweg gelukkig’ (JC Bloem)… soms zelfs in een ziekenhuis.
This entry was posted in columns Nederlands Dagblad on by admin.