BWV 38 – Aus tiefer Not schrei ich zu dir

Deze cantate werd uitgevoerd op 19 oktober 1724, de 21e zondag na Trinitatis. De gebruikelijke evangelielezing voor die zondag is het verhaal van de doodzieke zoon van een koninklijke hoveling uit Johannes 4: 47 -54. Op die zondag werd standaard Luthers beroemde parafrase van ps. 130 gezongen: het vijf coupletten tellende lied ‘Aus tiefer Not schrei ich zu Dir’, op een melodie van zijn muzikale makker Johann Walther en verschenen in 1524 in het Wittenbergse ‘Geystlich Gesangk Buchleyn’. Dat lied vormt de basis van Bachs gelijknamige cantate, waarbij openingskoraal en slotkoraal hetzelfde zijn als het eerste en laatste couplet van het Lutherlied. De tussenliggende coupletten worden verwerkt en bewerkt in de tussenliggende delen van de cantate. Met uitzondering van het 4e deel, een sopraan-recitatief, waarin de onbekende tekstdichter van de cantate over het koraal teruggrijpt naar de evangelielezing zelf. Het is niet zo gek dat Luther het bijbelverhaal verbond met ps. 130. Als in de Bijbel sprake is vakziekte, is dat altijd een ziekte met dodelijke dreiging en geen griepje. Dan is er sprake van ellende en zit je dus diep in de put, op de bodem van je bestaan. De hoveling vraagt Jezus om mee af te dalen, zoals er letterlijk staat en dat is niet een opmerking over de gesteldheid van het terrein als in een wandelgids, maar heeft een theologisch-mentale betekenis: mee de diepte in, waarin in dit geval het joch verkeert. Ps. 130 is het gebed vanuit die diepte, in het evangelieverhaal verwoord door de vader van het joch. Luthers lied werd gezongen tijdens zijn begrafenis en is kenmerkend voor zijn gevonden overtuiging: onze condition humaine is dat we op de bodem liggen vanwege onze ‘zondige’ staat en dat we uitsluitend op de ontferming van de Naam aangewezen zijn.  Voor klaag- en boeteliederen gebruiken Luther en Walther de oude kerktoonsoort van het ‘Phrygische’, een toonsoort zonder kruizen of mollen, beginnend en eindigend op de E. Bach neemt dit over. Daarbij past de in zijn tijd al ouderwetse motetvorm – stile antico – , een stijl die hij voor veel van zijn cantates tijdens z’n tweede jaargang gebruikt. Het koor zingt polyfoon en in principe a capella, bijgevoegde instrumenten verdubbelen slechts (colla parte). In het openingskoraal van deze cantate zijn het  trombones die mede die rol vervullen. De cantus firmus wordt gezongen door de sopraan in lange noten, maar bij elke regel wordt ze fugatisch voorafgegaan door de drie andere stemmen die de melodie introduceren, maar na binnenkomst van de sopraan als tegenstemmen (contrapunten) functioneren en  ook bepaalde tekststukken illustreren, met sprongen waar het om het roepen gaat, dissonanten waar het zonde en onrecht betreft etc. ” Door de verschillende stemmen bij elke regel in een andere volgorde te laten inzetten suggereert hij een veelheid aan smekende stemmen in dit lutherse ‘de profundus’ ” (Gardiner).

1. KOOR
Aus tiefer Not schrei ich zu dir,
Herr Gott, erhör mein Rufen;
Dein gnädig Ohr’ neig her zu mir
Und meiner Bitt sie öffne!
Denn so du willt das sehen an,
Was Sünd und Unrecht ist getan,
Wer kann, Herr, vor dir bleiben?

In het recitatief voor alt voegt de tekstdichter in de laatste regel een verwijzing toe naar het evangelieverhaal. In vers 48 zegt Jezus: “zolang ge geen tekenen en wonderen ziet, gelooft ge beslist niet”. In de tekst van de cantate: ” neue Wunder”.

2. RECITATIEF (A) 
In Jesu Gnade wird allein
Der Trost vor uns und die Vergebung sein,
Weil durch des Satans Trug und List
Der Menschen ganzes Leben
Vor Gott ein Sündengreuel ist.
Was könnte nun
Die Geistesfreudigkeit zu unserm Beten geben,
Wo Jesu Geist und Wort nicht neue Wunder tun?

In het recitatief ging het om de troost van de vergeving. Troost niet als doekje voor het bloeden, maar als daadwerkelijke omkering van ellende naar heil/heel-making. Daarbij zijn we aangewezen op het woord dat Jezus spreekt. Dat is ook de essentie van het bijbelverhaal: Jezus spreekt : je zoon leeft en de hoveling gelooft hem op zijn woord. Het woord is bijbels gesprek scheppend, vernieuwend, is daad tegelijk. Over dat troostwoord zingt de tenor opgewekt in een aria vol ademzevende syncopes.

3. ARIA (T) 
Ich höre mitten in den Leiden
Ein Trostwort, so mein Jesus spricht.
Drum, o geängstigtes Gemüte,
Vertraue deines Gottes Güte,
Sein Wort besteht und fehlet nicht,
Sein Trost wird niemals von dir scheiden!

Dat gegeven vormt verder overweging in het sopraan-recitatief , waarin dus aangeknoopt wordt bij het evangelieverhaal. Er is sprake van ‘neue Zeichen’: vers 48!. Johannes is het evangelie van de tekenen. Het evangelie is opgebouwd rond twaalf tekens, waarvan de bruiloft in Kana de eerste is en daarmee de toonzet: het gaat er om dat een leven dat vastloopt in het minder van ‘water’, verandert in een bruiloftsfeest, waarin het glas geheven kan worden. Dat is de rol van Jezus, die in het kader van het verhaal van deze zondag ons uit de diepte haalt naar een bevrijd leven ‘bovengronds’. In dit recitatief legt de continuobas de relatie met het koraal door de melodie te spelen. Om dat tot z’n recht te laten komen moet dat wel streng ritmisch gezongen worden, door Bach aangegeven met de instructie ‘a battuta’ : op de slag. 

5. ARIA / TERZET (S, A, B)
Wenn meine Trübsal als mit Ketten
Ein Unglück an dem andern hält,
So wird mich doch mein Heil erretten,
Daß alles plötzlich von mir fällt.
Wie bald erscheint des Trostes Morgen
Auf diese Nacht der Not und Sorgen!

Sopraan, alt en bas zingen een terzet met louter continuo-begeleiding in twee delen, omlijst door een instrumenteel refrein – ritornel – . In het eerste deel gaat het over beproevingen, verklankt in schrijnende halve noten, in het tweede deel over troost in een vrolijke drieklank, maar in dat deel keert in het slot bij ‘Not und Sorgen’  het schrijnende weer terug. wordt de klok weer terug gedraaid. 

6. KORAAL
Ob bei uns ist der Sünden viel,
Bei Gott ist viel mehr Gnade;
Sein Hand zu helfen hat kein Ziel,
Wie groß auch sei der Schade.
Er ist allein der gute Hirt,
Der Israel erlösen wird
Aus seinen Sünden allen.

In het slotkoraal worden de vier stemmen weer instrumentaal verdubbeld, ook weer met de trombones en is een indrukwekkende geloofsbelijdenis, maar die wel begint met een dissonant akkoord, vanwege de 1e regel die nog eens ons als zondaren neerzet. Gardiner noemt dit slotkoraal zelfs “intimiderend ……. – met name in de frygische slotcadens, waarbij de bastrombone afdaalt naar een lage e”.